Doopsgezinden en piëtisme
Bij de vroomheidsbeweging van het zogenaamde piëtisme wordt al gauw – en terecht – een verband gelegde met lutheranen (Duitsland) en met puriteinen en calvinisten (Engeland en Nederland). Maar ook bij de doopsgezinden is piëtisme waar te nemen. Trouwens binnen de Rooms-Katholieke Kerk en het jodendom kwamen vergelijkbare richtingen eveneens tot ontwikkeling. De beweging moge over het algemeen geplaatst worden in de periode 17e-18e eeuw, als begin kan ook de 16e eeuw genoemd worden. En met de18e eeuw houdt het niet op; als verschijnsel blijft het zich voordoen.
Protestants piëtisme
Op zoek naar de wortels van het
piëtisme in de Nederlanden komen we terecht in het Engeland van Koningin Elizabeth, tweede helft zestiende eeuw. Ook in Duitsland, maar dan later. Als grondlegger van de beweging daar kan de lutheraan Phlip Jakob Spener gelden. In 1675 verscheen van zijn hand:
Pia desideria. Daarin maakte hij zijn verlangens kenbaar naar hervorming van de Duitse Evangelische Kerk in piëtistische zin. Maar dan nog zou het geschetste beeld van de oorsprongen van het (protestants) piëtisme niet compleet zijn, want niet alleen bij de lutheranen, puriteinen en
calvinisten, ook bij de doopsgezinden was het piëtisme vertegenwoordigd.
Piëtistische opvattingen van Menno Simons en anderen
Menno Simons (1496-1561), de grondlegger van de huidige doopsgezinde richting, schreef in 1539 dat alleen degene die bekeerd is zich moet laten dopen; waarbij hij opmerkte dat het eigenlijk niet gaat om het uitwendige teken, maar om de inwendige vernieuwing. Dat kunnen we lezen in Bakhuizen van den Brink e.a.,
Documenta Reformatoria (Kampen, 1960-1962), deel I, p. 56-57. En uit diezelfde
Documenta (p. 58), blijkt dat Dirk Philips (1504 – 1568), medestander van Menno, zijn volgelingen voorhield dat een ‘rechte’ gemeente van Christus een gemeente van wedergeborenen is.
‘Fijne mennisten’
Een dergelijke nadruk op bekering en wedergeboorte, maar ook de wereldmijding, strenge tucht, het optreden van ongeletterde voorgangers en vooral het puritanisme en de gerichtheid op
individuele vroomheid waren kenmerken van doopsgezind christendom die we eveneens bij de piëtisten aantreffen. Veel doopsgezinden konden het piëtistisch reveil van de achttiende eeuw dan ook zeer waarderen. En omgekeerd gingen aanhangers van het reveil inzien dat hun gezindheid in veel opzichten overeenkwam met dat wat bij de ‘fijne mennisten’ al een lange traditie had.
Joannes Deknatel
Iemand die zich bijzonder goed thuisvoelde bij de piëtisten was Joannes Deknatel (1698-1759). Deze in Ost-Friesland geboren doopsgezinde predikant diende vanaf 1725 tot aan zijn dood de gemeente ‘Bij het lam’ in Amsterdam. Hij verkeerde graag in de conventikels en had contacten met befaamde piëtisten als
Zinzendorf en John Wesley. (Zie het artikel van J.P. Jacobszoon over J. Deknatel in
Doopsgezinde Bijdragen 1975, p. 62-72.)
Deknatel was iemand die het hárt van de mensen aansprak. Dat blijkt wel uit zijn
Doop Predikatie over mark. 16:15-16, waarvan de kern is:
“Die gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn zal zaalig worden, maar die niet gelooft zal hebben zal verdoemd worden. (…) Dit geloove, dat de Heiland zaligmakend noemt, is een levendig geloove, of een geloove des herten: niet een geloove in het verstand of een historisch geloove (…), dat is een dood geloove.”
Blijmoedig piëtisme
Deknatel wordt wel genoemd ‘een piëtist onder de doopsgezinden’. Toch was zijn piëtisme van een ander soort dan dat we in het artikel
Pietisme in Groningen beschreven. Zijn contacten met Zinzendorf en Wesley wijzen daar al op: dat waren vertegenwoordigers van het niet-gereformeerde, meer bijmoedige piëtisme. Ook het gegeven dat hij predikant was ‘Bij het lam’ zegt in dit verband veel: De 'Lammisten' behoorden voor het overgrote deel tot de ruimdenkenden onder de doopsgezinden.
Groninger Oude Vlamingen
Maar bevindelijk was Deknatel in ieder geval wel. Zo ook de liefdeprediker Pieter Hendriks, die vermaner bij de
'Groninger Oude Vlamingen' was. Hij heeft een bundel preken nagelaten getiteld:
De redelijke bevindelijke Godsdienst (1747). Er staan zeventig preken in, onderverdeeld in zeven afdelingen. De eerste drie afdelingen dragen achtereenvolgens als titel:
Van de kennis Gods,
Van Gods weg tot den mensch voor en na zijn val en
Van den menschen weg tot God.
Liefdepredikers / oefenaars
Als we het toch hebben over een ‘liefdeprediker’ dan is het hier de plaats om aan dat fenomeen nadere aandacht te besteden.
Het vertoont veel overeenkomsten met de ‘oefenaar’’ die we in
Piëtisme in de provincie Groningen en in
Piëtisme in de Nederlanden tegenkwamen. Oudtijds werden de liefdepredikers - dat waren ongestudeerde, onbezoldigde vermaners die hoogstens een onkostenvergoeding kregen - bij alle doopsgezinde gemeenten aangetroffen. Vanaf het eind der zeventiende eeuw gingen steeds meer gemeenten er toe over om hun leraars een tractement uit te keren; terwijl voor die leraars het volgen van een theologische opleiding regel werd. De Groninger Oude Vlamingen – conservatief als ze waren – bleven het langst de traditie trouw. Het is best mogelijk dat juist in Groningen, waar die mennisten van de oude plooi het meest voorkwamen, de piëtistische oefenaars mede daardoor zo’n grote toeloop kregen (Zie Piëtisme in de provincie Groningen): men was daar vertrouwd met het verschijnsel van de lekepredikers, die – wat in dit verband ook belangrijk is – uit het volk zelf voortkwamen en bovendien dat volk toespraken in de eigen taal. Ook het bij de oefenaars behorende conventikelwezen was in de provincie Groningen al lang vóór het piëtistisch reveil bekend vanuit de doopsgezinde traditie: de volgelingen van
Uko Walles hielden al – in het geheim – conventikels.
Piëtisme als verbindend element tussen ‘fijne mennisten’ en ‘fijne gereformeerden’
- Het piëtisme wordt, behalve door gerichtheid op de individuele vroomheid, ook gekenmerkt door streven naar levensheiliging, waarmee wereldmijding en puritanisme samenhangen. In dat opzicht kon (in de 18e eeuw) het piëtisme verbindend werken tussen rechtzinnige / ‘fijne’/ ‘strenge’ gereformeerden en dito doopsgezinden.
- De conventikels van de gereformeerden, waarin de oefenaars in de 18e/19e eeuw het ‘oude woord’ verkondigden vertonen veel overeenkomsten met de vermaningen resp. de vermaners der doopsgezinden.
- De Afgescheiden gemeenten van de 19e eeuw , die vaak voortkwamen uit de conventikels, kenden een ruime mate van plaatselijke zelfstandigheid en handhaafden streng de tucht – ook daarin stemden ze overeen met de ‘strenge gemeenten’ der doopsgezinden.
‘Strenge mennisten’ en de Afscheiding van 1834
Op grond van bovenstaande is er, in ieder geval voor Groningen, wel een verband gelegd tussen de sterke teruggang in ledental bij de ‘strenge mennisten’ (meer specifiek de ‘Oude Vlamingen’) eind achttiende eeuw en de
Afscheiding van 1834 die in Ulrum begon onder leiding van ds. Hendrik de Cock. Gezien bovenbeschreven overeenkomsten tussen de twee protestantse richtingen is dat niet op voorhand uit te sluiten. De Groninger streekhistoricus J.S. van Weerden (1888-1971) heeft in zijn belangrijke boek over de Afscheiding,
Spanningen en konflikten. Verkenningen rondom de Afscheiding van 1834 (Groningen, 1967) zelfs gesteld dat de Gereformeerde (is Hervormde) Kerk der achttiende eeuw voor veel doopsgezinden van de strenge richting slechts een doorgangshuis is geweest naar de Gereformeerde Kerk der Afscheiding. Meer speciaal op Ulrum gericht zegt hij: Er zijn sterke aanwijzingen dat eind achttiende eeuw (toen hun gemeente werd opgeheven) van de Groninger Oude Vlamingen te Ulrum-Houwerzijl een aanzienlijk deel is meegegaan met De Cock. Nader onderzoek heeft echter uitgewezen dat die stelling niet houdbaar is (zie P.v.d. Burg,
Van Groninger Oude Vlamingen en de Afscheiding in Ulrum en Houwerzijl).
Lees verder