Verhouding doopsgezinden en gereformeerden
Er is wel een verband verondersteld tussen de strenge doopsgezinde richting der 'Oude Vlamingen' in Noordwest-Groningen en het ontstaan van de Afscheiding daar, in Ulrum, in 1834. Het verband is uit de beschikbare bronnen niet duidelijk aan te tonen – zo blijkt uit nadere bestudering van die bronnen. Wel is een en ander van de twee protestantse geloofsrichtingen met elkaar in verband te brengen. Er zijn fundamentele tegenstellingen - sowieso wat betreft de doop natuurlijk (kinderdoop versus doop op persoonlijke belijdenis) - maar ook overeenkomsten. Een en ander betreft met name de periode van de 16e tot de 19e eeuw.
Inhoud
De houding van de calvinisten
Idelette de Bure (zie inleidingsafbeelding) had tot de doopsgezinden behoord voor ze werd ‘bekeerd’ door
Calvijn. Deze trouwde later met haar. Welke invloed die gang van zaken op de houding van de kerkhervormer ten opzichte van de doopsgezinden heeft gehad, is moeilijk te peilen. In ieder geval komen in zijn leer elementen voor die sterk herinneren aan de doperse opvattingen. Wat dat betreft is de eis van strenge levensheiliging wel een heel duidelijk voorbeeld. Maar ook de nadruk op de bijbelse gehoorzaamheid, het handhaven van de tucht en het accent op de plaatselijke gemeenten zijn dingen die daarbij genoemd moeten worden. In verband daarmee zij opgemerkt dat sobere levensstijl, spaarzaamheid en werkheiligheid meestal aangemerkt worden als calvinistische eigenschappen van het Nederlandse volk. Dat is dus maar gedeeltelijk juist: we zouden het net zo goed doperse eigenschappen kunnen noemen. Of moeten we zelfs spreken van een doperse onderstroom in het calvinisme en daarmee in de Nederlandse Volksgeest?
Toch had Calvijn een duidelijke afkeer van de vroegere geloofsgenoten van zijn vrouw. Onder meer in zijn “Brieve instruction pour armer tous bon fidèles contre les erreurs de la secte des Anabaptistes”(1544) drong hij aan op hun bestrijding.
Anti-dopers
De calvinisten in de Nederlanden deelden die afkeer. Marnix van St. Aldegonde drong er zelfs bij Willem van Oranje op aan, de Nederlandse doopsgezinden als ketters terecht te laten stellen. Ook Guido de Bres liet zich niet onbetuigd. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis komen zijn anti-doperse opvattingen naar voren:
Aartikel 18 (hier gaat het over de menswording van Jezus Christus)
Wij belijden (tegen de ketterij der Wederdoperen, die loochenen dat Christus menschelijk vleesch van Zijne moeder aangenomen heeft), dat Christus is deelachtig geworden des vleesches en bloeds der kinderen; (…).
Artikel 34 (over de doop)
Wij verwerpen de dwaling der Wederdoperen, die niet tevreden zijn met eenig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben; en daarenboven verdoemen den Doop der kinderkens der geloovigen; dewelke wij gelooven, dat men behoort te doopen (…).
Artikel 36 (‘van het ambt der overheid’)
Iedereen moet zich onderwerpen aan de overheden en hun gehoorzamen in alle dingen die niet strijdig zijn met Gods Woord. ‘En hierin verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in het gemeen alle degenen, die de Overheden en Magistraten verwerpen en de Justitie omstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft.’
Excessen in Munster en de gevolgen
Artikel 36 legt eigenlijk de vinger op de zere plek: Calvijn en zijn volgelingen, maar niet minder de luthersen en de roomsen, verafschuwden de doopsgezinden vanwege de excessen in Munster. Daar hadden fanatieke wederdopers (anabaptisten) in 1534 met geweld een ‘Nieuw Jeruzalem’ gesticht, waarbij veelwijverij en goederengemeenschap waren ingevoerd en de ‘ongelovigen’ uit de stad gezet. In 1535 al viel het door haar bisschop belegerde Munster, maar de schrik zat er bij de overheden en kerkelijke leiders flink in. De dopersen werden dan ook zwaar vervolgd en op grote schaal om het leven gebracht of verbannen. Door de gebeurtenissen in Munster stonden álle doopsgezinden in een kwaad gerucht, inclusief (later) de vreedzame volgelingen van Menno Simons, die alle geweld afwezen en als ‘stillen in den lande’ juist de antipode vormden van de revolutionaire stroming. Ook calvinisten wisten niet te onderscheiden tussen de twee stromingen; de Nederlandse Geloofsbelijdenis laat dat duidelijk zien.
De wederdopers weerstaan
Nu is het natuurlijk zo, dat niet alleen de ‘affaire Munster’ maar ook leerstellige geschillen (zie bovenstaande artikelen) de gereformeerden tot tegenstanders van de doopsgezinden maakten. En toen omstreeks 1570 de tijd van vervolging in de Nederlanden vanwege het terugdringen van de Spaans-Roomse macht, overging in een tijd van dulding, bleven de calvinistische predikanten er bij de overheid op aandringen ‘de secte der wederdooperen te weerstaen’. De overheid was over ’t algemeen tolerant – niet in de laatste plaats omdat de ‘nijvere mennonieten’ vaak een belangrijke economische positie innamen in de Republiek. Maar de predikanten bleven hen nog lang in woord en geschrift bestrijden.
Kentering
In de achttiende eeuw kwam de kentering. Onder invloed van de
ideeën der Verlichting was er, zowel bij de doopsgezinden (ook mennisten genoemd) als bij de gereformeerden, sprake van een toenemende vrijzinnigheid en een toenemende tolerantie. Dit had tot gevolg dat van beide protestantse groeperingen zowel de vrijzinnigen als de rechtzinnigen elkaar nader kwamen. De eersten door het accepteren van die ontwikkeling en de rechtzinnigen door het áfwijzen ervan. In beide gevallen is dat ten koste gegaan van de doopsgezinden, in die zin dat zij zowel ter linker- als ter rechterzijde vaak overstapten naar de ‘grote kerk’. Op de lange termijn gezien is de uittocht van de
rechtzinnigen blijkbaar het omvangrijkst geweest bij de doopsgezinde gemeenten in Nederland, want die worden tegenwoordig eigenlijk allemaal tot de vrijzinnige richting gerekend.
Relatie met afscheiding van 1834
De rechtzinnigen van beide kerken hadden dus hun afkeer van rationalisme en vrijzinnigheid gemeenschappelijk. G.A. Wumkes veronderstelt in zijn boek De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden tussen Eems en Lauwers (1595-1796) dat het piëtisme hen samenbracht. Een piëtistisch reveil namelijk was de reactie op bovengenoemde voortbrengselen der Verlichting en dat had niet alleen in de gereformeerde kerk der achttiende eeuw maar ook onder de doopsgezinden in die tijd de nodige aanhang. In dat kader veronderstelde de Groninger streekhistoricus een
relatie tussen 'fijne mennisten' en de Afscheiding van 1834 in Ulrum .
Lees verder