Piëtisme in de Nederlanden: vroomheid en orthodoxie
Het (protestants) piëtisme wordt behalve door gerichtheid op individuele vroomheid ook gekenmerkt door streven naar levensheiliging, waarmee wereldmijding en puritanisme samenhangen. Ook komen de piëtisten graag samen in kleine gezelschappen (conventikels) waar vaak lekenpredikers (oefenaren) voorgaan. (Academische) opleiding, kerkelijke organisatie en liturgie achten zij over het algemeen van minder belang. In de 16e – 18e eeuw kreeg deze vroomheid ook in de Nederlanden de nodige aanhang. De Utrechtse hoogleraar theologie G. Voetius verbond het met orthodox calvinisme.
Puriteinen
Op zoek naar de oorsprong van het piëtisme komen wij terecht in het Engeland van Koningin Elizabeth, tweede helft zestiende eeuw. Daar was in die tijd een sterke calvinistische oppositie gegroeid tegen de anglicaanse staatskerk. Deze oppositie wilde de kerk zuiveren van roomse elementen en, meer in het algemeen, het persoonlijke en openbare leven van ‘zedenloosheid’; haar aanhangers worden dan ook puriteinen genoemd
Toen Elizabeth de puriteinen in 1571 begon te vervolgen, kwamen dezen in het geheim samen in ‘prophesyings’, waar de Schrift werd uitgelegd. In die kringen was ook veel aandacht voor het innerlijk-religieuze leven, er werd aangedrongen op praktisch christendom en
innerweltliche ascese en de tucht werd er streng geoefend. Er was dus sprake van een piëtisme waarbij puritanisme een belangrijke rol speelde.
William Perkins
William Perkins (1558-1602) was de eerste die dit piëtisme systematiseerde en op de academische leerstoel (in Cambridge) vertegenwoordigde. Hij vatte theologie op als
the science of living blessedly for ever. En hij meende dat alleen hij die dat zalige leven zélf bezit een goede godgeleerde kan zijn. Hij ijverde ook voor strenge levenstucht, bijvoorbeeld ten aanzien van de zondagsheiliging. Een echt christen moet echter volgens hem, vooral
kennisse (hogere, geestelijke kennis; kennis van het hart) van de gekruisigde Jezus hebben. Daartoe moet zijn eigen leven een beeld zijn van het leven, sterven en opstanding van Christus. Dan komt de christen tot de mystieke vereniging met zijn Heer.
But this conjunction is incomprehensible to many reason and therefore we must rather labour to feel it by experience in the heart, then to conceive in in the braine, aldus Perkins (geciteerd in H. Heppe,
Geschichte des Pietismus und der Mystiek in der Reformierte Kirche, namentlich der Niederlande (Leiden, 1879))
Nadere Reformatie
Perkins schreef een hele serie praktisch-theologische verhandelingen die in vele talen vertaald werden,
so dass durch Perkings der Same des Pietismus aus voller hand weit über alle lande ausgestreut worden ist, aldus Heppe op p. 27 van zijn
Geschichte. Zijn boeken werden ook in de Nederlanden gelezen – evenals die van andere Engelse piëtisten trouwens – en vonden daar een goed onthaal. In
de Nederlanden namelijk was met de veroordeling van het arminianisme op de synode van Dordrecht de (calvinistische) léér wel gezuiverd, maar velen eisten een voortgaande hervorming van het godsdienstig en openbare leven, waarbij persoonlijke heiliging en vrome levenspraktijk van het grootste belang werden geacht. Deze beweging van Nader
e Reformatie had dus veel raakvlakken met het puriteins piëtisme in Engeland, en werd er ook door beïnvloed. En dat niet alleen door geschriften, maar ook door persoonlijke contacten.
Willem Teellinck
Willem Teellinck (1579-1629) had in Engeland persoonlijk kennis gemaakt met de vrome puriteinen. Terug in Nederland droeg hij hun denkbeelden uit in woord en geschrift.
Een typisch voorbeeld van de piëtistische praktijk der godzaligheid lezen we in zijn
Soliloquim ofte Betrachtinge eens sondaers,
die hij heeft gehadt in de angst sijner wedergeboorte (1647). Hij vertelt hierin hoe een vrouw tot de betrachting der wedergeboorte was gekomen. Deze vrouw had uit Jezus’ woorden begrepen dat weinigen van Zijn volk zalig zullen worden. Welke vastigheid had ze dat zij daar bij behoorde? Zo werd ze
geprikkelt aen het herte. En door Gods genadige werking kreeg ze de zekerheid deel te hebben aan Zijn genade. Moge God, aldus Teellinck, aan allen die onbekommerd voortleven de hope der zaligheid geven.
Voetius
En zo lopen er meer lijnen van het Engelse piëtisme naar de Nadere Reformatie. Via Guilelmus Amesius (1576-1633) bijvoorbeeld. Deze Engelsman, in Cambridge door Perkins gevormd, was op de Synode van Dordrecht de persoonlijke secretaris van voorzitter Johannes Bogerman geweest en werd vervolgens professor in de theologie aan de universiteit te Franeker.
De belangrijkste en invloedrijkste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie was Gisbertus Voetius (1589-1676), die in 1634 hoogleraar in de theologie te Utrecht werd. In zijn oratie pleitte hij er voor dat wetenschap met vroomheid verbonden moet zijn. (
Oratio de Pietate cum scienta coniungenda). Later schreef hij
oefeningen in vroomheid, want hij wilde dat een predikant van eigen geloof kon getuigen. Daarin stemde hij dus overeen met Perkins
Het Nederlandse piëtisme werd dus sterk beïnvloed door de Engelse soort met haar puriteinse inslag. Vooral dankzij Voetius (zie foto) ontving het daarnaast een geheel eigen kenmerk dat het uniek maakte binnen het internationale, veelsoortige piëtisme: Voetius verbond het met orthodox calvinisme en met het instituut kerk. Al kon dat laatste niet voorkomen dat veel aanhangers ervan op den duur steeds verder van de officiële, de vaderlandse kerk af kwamen te staan, om zich op den duur daarvan af te scheiden (zie
de Afscheiding van 1834 ).
Conventikels
Bekende en invloedrijke piëtisten waren ook de predikanten Jodocus van Lodenstein (1620-1677) en Jacobus Koelman (1632-1695). Beiden hadden veel aanhang onder de bevolking. Dat niet in de laatste plaats omdat hun geschriften gretig gelezen en besproken werden in de samenkomsten van ‘het vrome volk’. Deze conventikels, verwant aan de
profhesyings (zie hiervoor) hadden hun wortels in het ‘gezelschapsleven’ zoals dat al lang bestond in de Gereformeerde Kerk. J.C. Rullmann schrijft daarover in zijn boek over de Afscheiding (Amsterdam, 1922):
“Naast de gewone prediking kende reeds het Convent van Wezel in 1568 en de Emdensche Synode van 1571 de z.g. profetie. Dat waren gemeentelijke samenkomsten, waarin iemand die geacht werd, naar 1 Corinthe 14, de gave der profetie te bezitten, een Schriftgedeelte uitlegde en toepaste, waarna ieder op de beurt daar een stichtelijk woord aan kon toevoegen.
De Dordtsche Synode van 1618-’19 kende iets soortgelijks in de publieke catechisatie, die bij wijze van huiselijke godsdienstoefening met familie, buren en vrienden diende om (…), onder leiding van een predikant, ouderling of gemeentelid, elkander op te bouwen in het geloof.”
Piëtistisch reveil
Waren die bijeenkomsten dus duidelijk gebonden aan de Gereformeerde Kerk, in de tweede helft van de zeventiende eeuw veranderde dat. Toen namelijk werd die kerk, ondanks alle pogingen tot Nadere Reformatie, meer en meer gekenmerkt door dode orthodoxie en vervlakking; met andere woorden, zij voorzag steeds minder in de behoeften van ‘het vrome volk’ dat een orthodoxe, piëtistische preek verlangde. Dat gedeelte van de kerkgangers zocht toen steeds vaker de gewenste stichting in de gezelschappen, die daardoor naast en soms tegenover de officiële kerk kwam te staan, en in die functie meestal
conventikels worden genoemd
Oefenaars
De conventikels, dikwijls geleid door particuliere personen (de oefenaars), kwamen zo in een kwaad gerucht bij de kerkelijke autoriteiten en de overheid te staan. En al in de loop der zeventiende eeuw werd er menig bepaling tegen uitgevaardigd. Maar de stroom was niet meer te keren. En met name in de achttiende eeuw, toen het rationalisme greep kreeg op veel predikanten, hoorde – zoals Rullman het in zijn boek over de Afscheiding formuleerde - het orthodoxe deel der bevolking in veel gevallen liever het bevindelijk woord van een ongeletterde oefenaar dan de dorre preken van de geordende voorganger. Dit nam toen zodanige vormen aan dat er gesproken kan worden van een piëtistisch reveil, aldus Professor J. Lindeboom, die er in de Groningse Volksalmanak 1945 een artikel over schreef (p. 53-79)
Lees verder