Doopsgezinden op Ameland
De protestantse richting der doopsgezinden is vanaf het begin (medio 16e eeuw) ruim vertegenwoordigd op Ameland. Zoals gold voor alle doopsgezinden in de 16e - 19e eeuw in Nederland, waren ze verdeeld over meerdere aparte, zelfstandige gemeenten van verschillende richtingen, van 'streng' tot meer vrijzinnig. Opvallend waren vaak de namen waarmee ze werden aangeduid. Zo waren er op het eiland onder meer doopsgezinde "Oude Vlamingen" en doopsgezinde "Waterlanders". Er waren dan ook meerdere kerkgebouwen ("vermaningen"). Uniek in Nederland was dat op het eiland in de 19e eeuw een van de doopsgezinde groeperingen een gemeente vormde samen met de afgescheidenen van de Ned. Hervormde kerk (gereformeerden). Deze bijzondere situatie kreeg in 2009 vorm in de Federatie Doopsgezind - Gereformeerd Ameland, met kerken in de dorpen Hollum (twee zelfs) en Nes.
Inhoud
Doopsgezinden
Maarten Luther is ongetwijfeld de bekendste voorman van de Reformatie (van de Rooms-Katholieke Kerk) waarvan het begin gesteld wordt op 31 oktober 1517 toen deze hervormer zijn 95 stellingen in Wittenberg (Duitsland) openbaar maakte. Johannes Calvijn, de van oorsprong Franse reformator, die een zestiental jaren later begon met zijn hervormingswerk, volgt hem wat bekendheid betreft op de voet, zeker in Nederland waar hij veel meer invloed kreeg dan Luther. Beiden overtreffen wat bekendheid betreft andere voormannen van die kerkelijke beweging in de 16e eeuw: Ulrich Zwingli, die rond 1520 begon, in Zwitserland en Philipp Melanchton, rechterhand van Luther.
In een opsomming van reformatoren mag ‘de vader’ der doopsgezinden, Menno Simons, die in 1536 met de Reformatie meeging, niet ontbreken. Hij is per slot de enige Nederlander (Fries, om precies te zijn) van de voormannen. Echter in Nederland is hij vergeleken met Luther en Calvijn relatief onbekend, hoewel er wereldwijd groepen christenen zijn (totaal 1,4 miljoen; baptisten – wereldwijd 90 miljoen - niet meegerekend) waarvan hij de ‘founding father’ is; doopsgezinden worden dan ook mennonieten, menisten/mennisten of (in de 16e eeuw) dopers/dopersen genoemd). Die relatieve onbekendheid, juist in Nederland, heeft er ongetwijfeld mee te maken dat zijn aanhangers daar wat aantal betreft spoedig overvleugeld werden door de calvinisten. Bovendien is het aantal doopsgezinden in Nederland al sinds eind 18e eeuw sterk gedaald (vergelijkbaar met het proces waarmee de andere kerken sinds de tweede helft van de 20e eeuw te maken hebben).
Menno Simons (1496-1561)
Menno was pastoor in het Friese Witmarsum. Rond 1530 ging hij twijfelen aan de juistheid van de leer van zijn (Rooms-Katholieke) Kerk. Hij kwam op veel punten tot andere opvattingen dan hetgeen de Kerk leerde; hij wilde die daarom hervormen. Hij kwam in contact met doopsgezinden die vanuit Zwitserland en Zuid-Duitsland hun leer verspreidden naar het noorden. Menno raakte geboeid door hun optreden en vooral hun opvattingen. Hij ging hun visie op de doop nader bestuderen aan de hand van de Bijbel en de geschriften van de kerkvaders. Hij kon daar inderdaad niet vinden dat de kinderdoop (meestal zuigelingendoop) rechtmatig zou zijn. In tegendeel: hij kwam ook tot de overtuiging dat de ware Bijbelse doop is die welke wordt bediend nadat een geloofsbelijdenis is afgelegd door de te dopen persoon zelf – en dat kan een baby/kind niet. Met andere woorden: kinderen behoren niet gedoopt te worden, zoals de Rooms-Katholieke Kerk en ook reformatoren als Luther en Calvijn leerden; volgens de juiste leer moeten alleen mensen die die doop zelf voor hun rekening kunnen nemen gedoopt worden. Dus ‘volwassenendoop’ is dan de ware doop en niet de ‘kinderdoop’. Dat betekende voor de dopersen ook dat degenen die als kind al gedoopt waren – en dat waren alle christenen (katholieken) in die tijd – wéér gedoopt moesten worden. Daarom werden de aanhangers van die opvatting ook wel anabaptisten, wederdopers, genoemd.
Münster en de anabaptisten
Menno Simons was dus bepaald niet de eerste ’wederdoper’. Volgelingen van Zwingli verzetten zich al tegen de kinder-/zuigelingendoop. De eerste doopsgezinde gemeente ontstond dan ook in Zwitserland, in Zurich in 1525. Vervolging was haar deel. De verdreven dopers verspreidden zich zo naar Zuid-Duitsland en verder. Overal werden ze vervolgd door de heersende Kerk en de overheden en spoedig was het aantal martelaren groot. Maar niet overal gedijde de doperse leer. Veel van de vluchtelingen die in Duitsland terecht kwamen werden uiteindelijk toch gewonnen voor de leer en geloofspraktijk die Luther verkondigde.
Voor veel aanhangers van Luther, met name de (arme) boeren die in diezelfde tijd in opstand waren gekomen, ging het allemaal niet snel en ver genoeg met de hervorming zoals die toen plaatsvond. Ze wensten een kerkelijke en maatschappelijke radicale ommekeer. Luther heeft de boerenrevolutie – de opstandelingen hadden hun hoop ook op hem gevestigd – scherp veroordeeld. Een deel van zijn aanhang keerde zich toen van hem af en zocht het heil bij de wederdopers. Er ontstonden zo groepen van teleurgestelden die zich vormden rond revolutionaire leiders. Onder dezen waren er die opriepen eventueel met behulp van wapens het beoogde ‘Koninkrijk van God’ te realiseren. In het Duitse Münster grepen de radicalen de macht waarbij anabaptisten de boventoon voerden; zij wilden daar nu het ‘Nieuw Jeruzalem’ vestigen. Een der leiders daar was de Nederlander Jan van Leyden. Spoedig liep de zaak er volledig uit de hand – Jan van Leyden liet zich zelfs tot koning kronen en voerde een schrikbewind. Dit alles tot grote ontsteltenis natuurlijk van de uit de stad verdreven katholieken, maar ook van lutheranen en calvinisten en al helemaal van de wereldlijke heersers. In juni 1535 viel de stad, na belegering door de bisschop van Münster, weer in handen van de katholieken. Jan van Leyden werd op gruwelijke wijze om het leven gebracht, waarna zijn lichaam en dat van andere anabaptisten ter afschrikking in kooien aan de kerktoren van de St. Lambertuskerk werden gehangen. De kooien hangen er nog altijd, goed zichtbaar; 't is nu (voor de meeste mensen) slechts een toeristische attractie. Overal in West-Europa werden na het drama van Münster, als reactie op de (mislukte) revolutie daar, de anabaptisten/doopsgezinden zwaar vervolgd; velen werden na marteling gedood. Daarbij werden alle doopsgezinden over één kam geschoren; ook de niet-revolutionairen en zij die zich juist principieel keerden tegen het gebruik van wapens werden slachtoffer.
Doopsgezinden na ‘Münster’: mennonieten
In maart 1935 had een aantal fanatieke anabaptisten een klooster bij Bolsward aangevallen De aanval mislukte en bijna 100 anabaptisten werden door de
Friese stadhouder in Habsburgse dienst in die tijd, Georg Schenck von Toutenburg, terechtgesteld. Menno Simons voelde zich medeschuldig aan de dood van deze mensen omdat hij, hoewel toen officieel nog wel in dienst als pastoor in Witmarsum, al enige tijd kritiek op de heersende Kerk had uitgeoefend. En daarmee was hij naar zijn idee mede verantwoordelijk was voor het agressieve optreden van de betreffende dopers – een optreden dat hij trouwens zelf ook volstrekt verwerpelijk vond. Hij protesteerde dan ook fel tegen de opvattingen van de revolutionaire doperse richting van Jan van Leyden en de zijnen. En, belangrijker, hij gaf ook in de praktijk blijk van zijn opvattingen door zich openlijk aan te sluiten bij de vreedzame richting onder de dopersen die ijverden voor een geweldloze reformatie. Zijn eigen wederdoop vond plaats in 1936 door Obbe Philips,
oudste (leider/voorganger) van de doperse gemeente in Leeuwarden; volgens S. Koorn e.a. – zie 1. onder Bronnen.– gebeurde dat in Oldersum, Ost-Friesland (Duitsland dus).
Vanwege hun afwijkende doopopvatting en vooral vanwege hetgeen in Münster gebeurd was, werden de doopsgezinden, álle doopsgezinden, ook de vredelievenden onder hen, fel vervolgd, en ook veroordeeld door de andere reformatoren. In die moeilijke situatie ontwikkelde Menno zich dus tot een voorman van de vreedzame doopsgezinde richting; de richting die uiteindelijk volledig de overhand kreeg binnen de doopsgezinden, die daarom ook mennisten/menisten/mennonieten (
mennonites in de Engelstalige landen) genoemd worden.
Menno Simons - leider van de (vreedzame) doopsgezinden
Zijn ommekeer had verregaande persoonlijke consequenties voor Menno. Hij legde in januari 1536 zijn functie als pastoor neer. Hij wist dat vervolging zijn deel zou zijn, om te beginnen in de eigen regio. Hij verliet naderhand Witmarsum. Hij trok naar het naburige gebied, wat nu de provincie Groningen is, waar hij voorlopig tamelijk rustig kon leven. Van zijn hand verschenen nu een aantal geschriften waarin hij zijn nieuwe opvattingen onder woorden bracht, daaronder het
Fundamentboek. Wel in klein formaat zodat ze, bij verspreiding, makkelijk verstopt konden worden want het bezit ervan kon iemand het leven kosten. Menno begon zo naam te maken onder de doopsgezinden. In 1537 werd hij benaderd om
bisschop (dat is oudste) te worden. Menno aarzelde; eerst in 1540 stemde hij toe en dat nog wel in een tijd dat de overheden uit alle macht probeerden de dopersen uit te roeien.
Verbreiding van het doperdom onder invloed van Menno Simons
Onvervaard trok Menno vanaf plm. 1540 rond en predikte en doopte, als een ‘zwerver op Gods bevel’, met een prijs die door landsheer Karel V op z’n hoofd was gezet. Zo werd de doperse variant van de Reformatie – anders gezegd, van het protestantisme – volgens de (vreedzame) inzichten van Menno, ruim verspreid. Zo ontstonden er menisten-gemeenten, in Friesland en Groningen natuurlijk en ook in het aangrenzende (Duitse) Ost-Friesland, zo ook in Holland en verder in de Lage Landen, Duitsland, tot aan de Oostzee toe, en verder, uiteindelijk wereldwijd.
Zelf was Menno niet veilig, maar zijn volgelingen ook niet. In 1549 werd in Leeuwarden Claes Jans Brongers onthoofd omdat hij Menno onderdak had verleend (zie 2., p. 46).
Eerst in 1554 kreeg hij, wat vervolging betreft, enige rust – een periode die ongeveer zeven jaar duurde – doordat hij onderdak kreeg op een landgoed bij Oldesloe, halverwege Hamburg en Lübeck. De eigenaar ervan, Bartholomeús, heer van Ahlefeldt, sympathiseerde zodanig met de dopersen dat hij hun leider Menno Simons graag in bescherming nam. Die kon zich daar rustig wijden aan het schrijven en publiceren van geschriften. Of hij er gelukkig was, is de vraag, In Friesland namelijk was Menno, na zijn aftreden als pastoor, in het huwelijk getreden. Zijn echtgenote kon hem niet vergezellen op zijn zwerftochten, dus in de praktijk stond hij er alleen voor, zonder huwelijkspartner. Bovendien overleed zijn vrouw in de tijd dat hij bij Oldesloe een veilig onderdak vond. Daarbij: Menno kampte ook met een zwakke gezondheid; met als extra complicatie dat hij gebrekkig liep door een ongeval dat hem tijdens zijn reizen was overkomen (sindsdien liep hij met krukken).
Leer en leven volgens Menno
Het zal duidelijk zijn dat zo een geheel van opvattingen ontstond over het christen-zijn, zowel naar geloofsopvattingen (leer) als leven, waaraan de naam van Menno Simons verbonden werd.
Menisten werd een andere benaming voor de doopsgezinden.
De volgende opvattingen zijn vooral kenmerkend:
- Geen kinderdoop maar doop op eigen belijdenis (volwassenendoop).
- De ‘ware gemeente Gods’ is een zuivere gemeente, ‘zonder vlek of rimpel’ zowel naar leer als (en misschien wel het voornaamste) naar leven (levenspraktijk).
- Om de gemeente zuiver te houden moet – jammer maar onvermijdelijk – ‘mijding’ en ‘ban’ worden toegepast. Mijding ‘in twee opzichten: mijding van ‘de wereld’ (de wereldse gewoontes en geneugten) en van hen die ‘gebannen’ zijn. Gebannen waren de gemeenteleden op wie ‘de ban’ was toegepast; zij hoorden er niet meer bij. Daarbij waren gradaties, variërend van afhouden van deelname aan het Avondmaal tot verbod op omgang met een gebannene, ook in het dagelijks leven.
- Bij wereldmijding hoort ook: mijding van wereldgelijkvormigheid, inclusief afzien van luxe.
- Van fundamenteel belang voor de doopsgezinden was (en is) de Bijbelse Bergrede. Vandaar de eis van weerloosheid en het verbod van de eed.
- Het gevolg daarvan was ook dat de menisten geen overheidsambt wilden beleden – want de overheid toch paste zondig de doodstraf toe en eiste het afleggen van de eed. Ook in verband daarmee en op grond van geweldloosheid die in de Bijbel voorgeschreven staat, weigerden zij de militaire dienst en sowieso wensten ze geen wapens ter hand te nemen, ook niet ter verdediging.
- De synodale kerkorganisatie wordt verworpen; de plaatselijke gemeenten zijn zelfstandig. Wel is er samenwerking in groter verband van doopsgezinde gemeenten. (Tegenwoordig in Nederland: De Algemene Doopsgezinde Sociëteit (ADS), Amsterdam).
- Wat Menno’s theologie betreft kan, naast de ‘volwassenendoop’ genoemd worden: verwerping van de predestinatieleer (uitverkiezing): de mens heeft een vrije wil. Hij moet persoonlijk kiezen (voor het geloof). Samen met de eisen van vroomheid en wedergeboorte is dit individualisme een typisch piëtistisch element in het geheel. Alleen het Woord van God (de Bijbel) is gezaghebbend, niet de menselijke leerstukken.
- Zeker voor de vroege doopsgezinden gold: lettergeleerdheid is niet belangrijk. Men moet ‘van God geleerd zijn’; dus waren er geen gestudeerde theologen die als voorganger in een gemeente optraden, de gemeenten beriepen lekenpredikers die de benodigde gaven had ontvangen (van God) om voor te gaan in een gemeente. De gemeente wordt geleid door oudsten. Sommigen van hen hadden ‘de gave van het Woord’ en gingen voor; dan worden het, in gereformeerde termen ‘dominees’; echter, de doopsgezinden hanteerden voor hen de titel ‘vermaner’. Ook de titel ’bisschop’ werd in de beginjaren veel gebruikt.
De praktijk van 16e en 17e eeuw: ‘het Babel der Doperen’
Het individualisme dat gepaard ging met (vaak) strenge handhaving van ban en mijding had tot gevolg dat er veel onderlinge onenigheid was bij de dopers / de menisten. Als een ban niet geaccepteerd werd ontstond er al gauw een afgescheiden groep. Binnen een afgescheiden groep kon ook zo maar weer onenigheid ontstaan waarop ook binnen die groep een afscheiding plaatsvond, et cetera, et cetera. Zo ontstond er een ingewikkeld geheel van vele doopsgezinde groeperingen, allemaal georganiseerd in een eigen gemeente,
met vaak opmerkelijke namen. Calvinisten in Nederland spraken dan ook spottend van ‘het Babel der Wederdoperen’.
Globaal genomen kunnen er twee hoofdgroepen worden onderscheiden de strenge ‘ouden’ en gematigde ’jongen’.
Conservatieven en vrijzinnigen (strengen en gematigden/ouden en jongen/fijnen en groven)
Op een vergadering van oudsten in 1557 in Harlingen was een twist ontstaan over de toepassing van de kerkelijke ban en de daarbij horende mijding. De strengen (ook wel
fijnen genoemd) eisten een rigoureuze handhaving van de ban en de mijding (wat in de praktijk zelfs kon betekenen, dat bijvoorbeeld een vrouw haar echtgenoot moest mijden als de laatste uit de gemeente gebannen was). Het kwam tot een scheuring. Eén der gematigden, die een echtmijding niet wenste te accepteren, Jan Jansz Scheedemaker (hij was een van de oudsten uit Emden) werd daarom gebannen. Op verzoek van zijn aanhangers vestigde hij zich in de Rijp in Broek in Waterland, in Holland. Na enige tijd werden zij Waterlanders genoemd. Dit geldt ook voor groepen elders in den lande, die hetzelfde, gematigde, principe waren toegedaan.
Onder de strengen – zij hadden ook Menno, ondanks dat hij van nature geen scherpslijper was, weten over te halen hun kant te kiezen – ontstond in 1567 ook onenigheid. Doopsgezinden die uit Vlaanderen naar het noorden waren gevlucht kwamen met Friezen in conflict over de kleding – die moest wat de strengen betreft (ze kunnen ook ‘conservatieven’ genoemd worden) uiterst sober zijn. Het kwam tot een breuk waarbij men elkaar in de ban deed. ‘Vlamingen’ en ‘Friezen’ werden zodoende partijnamen; zo had je op den duur bijvoorbeeld geboren en getogen Friezen die wat de godsdienst betreft ‘Vlaming’ waren; en in Groningen had je geboren en getogen Groningers die bij de
‘Vlamingen’ hoorden. Bij beide groeperingen, zowel de Vlamingen als de Friezen kwam er weer een scheiding. Zo splitsten zich de Vlamingen in 1587 in Oude en Jonge Vlamingen. Vergelijkbare splitsingen deden zich ook voor bij andere doperse groepen. Willen we, gemakshalve twee hoofdgroepen onderscheiden dan zijn dat de strengen, ook vaak aangeduid met de term ‘oude’ (bijvoorbeeld Oude Vlamingen) tegenover de gematigden/meer-vrijzinmnigen, meestal aangeduid met de term ‘Jonge’ (ook bij Vlamingen: Jonge Vlamingen). Vooruitlopend op de verdere geschiedenis dient hierbij aangetekend te worden dat er ook vaak getracht werd, en soms met succes, weer tot een hereniging te komen. Uiteindelijk lukte het zelfs om in 1811 de doopsgezinden – dat wil zeggen, de overgebleven doopsgezinden want al in de 18e eeuw zette een sterke getalsvermindering in bij hen – te verenigen in één landelijk verband: de al genoemde ADS.
Doopsgezinde gemeenten op Ameland
De eerste aanhangers der Reformatie op Ameland waren dopersen. In de loop der 16e eeuw was het overgrote deel der Amelanders tot de doopsgezinden gaan behoren; ook op Texel waren ze ruim vertegenwoordigd. In de eigentijdse geschiedenis is dat beeld drastisch veranderd. Toch behoort relatief (vergeleken met het landelijk gemiddelde) nog altijd een opvallend groot deel van de Amelanders tot de doopsgezinden: ongeveer 10% van de bevolking (VVV-informatie 2017).
Bovenbeschreven ‘Babel der wederdoperen’ gold natuurlijk ook voor de dopers op Ameland. Zo waren er rond 1600 vier richtingen en daarmee vier doopsgezinde gemeenten present op het eiland. Details over de gang van zaken bij de splitsingen en het verdere bestaan van de aparte gemeenten in die tijd ontbreken. Dat hangt samen met het gegeven dat de overheid, in de persoon van de heer van de Vrije Heerlijkheid Ameland, geloofsvrijheid toestond en ook geen partij was / wilde zijn bij de conflicten binnen de geloofsgemeenschappen. Dat heeft wel als consequentie gehad dat er geen archief over de gang van zaken binnen die gemeenschappen bestaat (de overheid had wel een archief, maar er zijn geen documenten over conflicten bij de dopers omdat zij daarbij immers niet betrokken was).
Verschillende richtingen, verschillende gemeenten
In het midden van de 16e eeuw bestonden er waarschijnlijk twee richtingen (en dus twee gemeenten) op Ameland: Waterlanders en Vlamingen. Sinds de splitsing binnen de Vlamingen in 1587 waren er drie richtingen vertegenwoordigd: Waterlanders, Jonge Vlamingen en Oude Vlamingen. In 1599 kwam er een vierde bij. In dat jaar scheidde een aantal Oude Vlamingen zich af in navolging van de Oud-Vlaamse oudste in Harlingen, Jan Jacobs. Zij kwamen daarmee apart te staan onder de naam Jan Jacobsvolk. Hun vermaning was in Hollum. (Dit verschijnsel, dat de volgelingen van een bepaalde oudste apart kwamen te staan, deed zich nogal eens voor vanwege een opgelegde ban; de gebannene en zijn aanhang vormden dan een nieuwe gemeente, vaak onder de naam van de gebannene, bijvoorbeeld een oudste die ‘buiten gezet was’ omdat hij afwijkende opvattingen had en verkondigde.) Op Ameland waren er dus sinds 1599 vier aparte, zelfstandige doopsgezinde gemeenten.
Nog weer later, rond 1665, ontstond er ook een aparte groep van doopsgezinden uit Ballum en Nes: een groep volgelingen van de oudste Foppe Ones. Hun vermaning stond in Ballum. Zij waren ‘streng’ en kunnen daarom ook gerekend worden, wat ‘ligging’ betreft, tot de Oude Vlamingen – juist bij de ‘strengen’, die dus heel nauwgezet waren in leer en levenspraktijk én handhaving van de ban, kwamen er natuurlijk nog als eens groepjes apart te staan.
Samenwerking met de Lamisten-gemeente te Amsterdam
De Waterlanders op Ameland werkten, waarschijnlijk niet lang na 1660, samen met de grote Amsterdamse doopsgezinde gemeente van de “Lamisten”; qua opvattingen paste dat wel: waterlanders en lamisten behoorden beide tot de niet-conservatieve richting binnen het doperdom. (De splitsing tussen de conservatieve “zonisten” – genoemd naar het huis ‘met de zon’ in de hoofdstad waar ze samenkwamen – en de meer veranderingsgezinde “Lamisten” – genoemd naar hun gebouw in die stad: ‘bij het lam’ – vond medio 17e eeuw plaats). Bovendien, gezien er juist onder de rijke Amsterdamse kooplieden veel doopsgezinden waren, mogen we aannemen dat de Amsterdamse Lamisten hun relatief arme broeders en zusters op Ameland financieel hebben bijgestaan. In ieder geval is bekend dat de gemeente subsidie kreeg uit het ‘fonds Deknatel’ (te Amsterdam) om hun voorganger te betalen. Aangezien de vermaners/voorgangers oorspronkelijk onbezoldigde lekenpredikers waren, was dat dan wel een doorbreking van een traditie. Medio 18e eeuw trad nog een breuk op in een traditie: in ieder geval bij de niet-conservatieven werd het gebruikelijk om gestudeerde leraars te beroepen; men diende dus, net als in de heersende gereformeerde kerk in die tijd, een theologische studie te hebben voltooid om als voorganger beroepen te kunnen worden.
De Waterlanders
De Waterlandse gemeente had leden in Nes en Hollum. Ze vergaderden in beide plaatsen in een eigen onderkomen; er waren dus twee Waterlandse “vermaningen” (de doopsgezinden noemden en noemen nog vaak hun kerk de “vermaning”. Ook werd de term wel gebruikt voor de samenkomst van de gemeente, en de voorganger heette wel de “vermaner”).
In 1708 sloten de Waterlanders van Nes en de Jonge Vlamingen zich aaneen en vormden één gemeente; in de loop der tijd meestal Waterlandse gemeente genoemd.
Het was geen financieel draagkrachtige gemeente, maar hulp vanuit Amsterdam, maakte het bestaan dragelijk, zoals we zagen.
Behalve met de Amsterdamse Lamisten had de Waterlandse gemeente op Ameland ook contact met de Humsterlandse Sociëteit, een samenwerkingsverband van Jonge Vlaamse gemeenten in het noorden dat in het Groningse Noordhorn vergaderde. Daar waren ze in de jaren 1755-1793 officieel bij aangesloten, maar gezien de afstand en de moeizame verbinding met het vaste land, bezocht ‘Ameland’ de vergaderingen niet; er was alleen schriftelijk contact. (In de loop der 19e eeuw werd de Humsterlandse Sociëteit opgeheven; de gemeenten die er (nog) bij hoorden sloten zich aan bij de nieuw opgerichte Sociëteit van Doopsgezinde Gemeenten in Groningen.)
Na 1815
In 1815 werd voorganger Dirk Huisman van de Waterlanders afgezet wegens wangedrag. De gemeente bracht nu een beroep uit op Hendrik Y. de Jong. De Jong was boer te Ballum en tevens oudste van de Jan Jacobsgemeente in Hollum. Er was blijkbaar zoveel overeenkomst tussen de twee gemeenten van verschillende richting dat beide konden instemmen met de ‘leer’ van dezelfde vermaner. Maar De Jong nam het beroep niet aan en van het voor de hand liggende samengaan van de twee gemeenten kwam het ook niet. Later lukte het wel met die samenwerking: die kwam in 1854 tot stand (zie hieronder).
De Vlamingen
Jan Jacobs gemeente
De gemeente van Jan Jacobs die in 1599 tot stand was gekomen had leden in Nes, Ballum en Hollum; in alle drie plaatsen werden ook samenkomsten gehouden, successievelijk in een van drie vermaningen. Er moest dus elke zondag door een deel van de gemeente gereisd worden. Dat was blijkbaar niet zonder gevaar: op zondag 29 november 1795 verdronk diaken Sipke Jurjens die in Nes woonde toen hij huiswaarts keerde van de dienst in Ballum – er was een slenk tussen de twee plaatsen die het eiland bijna in tweeën deelde.
De Jan Jacobsgezinden hoorden dus bij de strenge richting van de Oude Vlamingen. Nog lang bleven de strengen/conservatieven vasthouden aan de traditie dat de vermaners (oudsten) onbezoldigde lekenpredikers waren; zij gaven leiding en mochten ook dopen en het Heilig Avondmaal bedienen (leraars mochten alleen preken). Maar ook bij de strengen werd men na verloop van tijd soepeler in het handgaven van leer en leefregels. Zo was het in 1804 voor het eerst toegestaan dat er behalve uit de oude doperse liedbundel
Psalmen en Liedekens ook gezangen werden gezongen; dat wil zeggen: het betreffende gezang werd eerst voorgelezen en vervolgens gezongen. In 1804 werd in Hollum nog een nieuwigheid ingevoerd: het gebruik in de diensten van de Statenvertaling (dus toen hadden de doopsgezinden daar dezelfde bijbelvertaling als de gereformeerden/hervormden sinds de Synode van Dordrecht die door de De vereniging dat jaar (zie hieronder) met de eveneens Oud-Vlaamse, maar net even wat meer vernieuwingsgezinde, Foppe Onesgezinden, zal daar mede debet aan zijn geweest. Het bleek een opmaat naar de volgende vernieuwing: in 1817 werd het zingen van de Evangelische Gezangen ingevoerd; de oudste Pieter Cornelis Sorgdrager had er toen de leiding. (In 1807 had Nederlandse Hervormde Kerk de gezangen ingevoerd en vervolgens verplicht gesteld; voor de orthodoxen in de Ned. Hervormde Kerk – waarvan een groot deel zich in
1834 onder leiding van ds. H. de Cock afscheidde – was en bleef het zingen in de diensten van andere liederen dan psalmen taboe.)
Foppe Ones gemeente
De gemeente van de al genoemde Foppe Ones was dus ontstaan rond 1665. Het waren Oude Vlamingen, net als de gemeente van J.Jacobs. Na verloop van tijd woonden de meeste leden in Nes, meer dan in Ballum waar de vermaning was (aan wat nu de G. Kosterweg is). De reis van Nes naar Ballum was niet zonder gevaar zoals in 1795 bleek. In 1801 vond een vergelijkbaar ongeval plaats: toen verdronk de leraar Arnoldus A. Veenema, die in Nes woonde, nadat hij in Ballum had gepreekt. Emeritus Jan. J. Kat nam de leiding van de gemeente weer op zich, maar overleed in 1803. Er waren te weinig financiële middelen om een nieuwe leraar te kunnen beroepen – de traditie van de lekenpredikers was toen blijkbaar bij de Foppe Ones Gemeente al niet meer in ere.
Hereniging, 1804
Daarop vormde men in 1804 weer één gemeente met de Jan Jacobsgezinden (zie 1. p. 16): Bij de hereniging in 26 februari 1804, had de Foppe Onnesgemeente in Hollum 1, Ballum 17 en in Nes 80 leden. De Jan Jacobsgemeente had er in Hollum 313, Ballum 46 en Nes 73. S. Koorn e.a. daarover (p. 16 e.v.): De gefuseerde gemeente had 53 530 leden. Zij voerde in Hollum en Ballum de naam Jan Jacobsgezinde gemeente en in Nes werd meestal de naam Vlaamse gemeente gevoerd. De gemeente werd geleid door Pieter Cornelis Sorgdrager en Hendrik IJnsen (verkozen op 10 maart 1793 en op 21 januari 1810 tot oudste bevestigd) en vijf leraren. Na 1840 lukte het niet meer om leraren uit het midden der gemeente te verkiezen. In 1852 beriep de gemeente voor het eerst een predikant die gestudeerd had: Klaas Simons Gorter.
Meer over de liturgie en belijdenis
Ook in 1804 werd door oudste Sorgdrager verbetering van het onderricht ter hand genomen. Leidraad daarbij was de
“Geloofsbelijdenisse der Doopsgezinden , bekent onder de naam van Oude Vlamingen Hunne Sociëteits Vergaderings houdende in de Boteringestraat te Groningen, uitgegeven in 1755”. Wat de geloofsbelijdenis betreft waren de Oude Vlamingen op Ameland dus niet zo veranderingsgezind.
Wart betreft de huwelijkssluiting staat in S. Koorn e.a. vermeld: “Een huwelijk werd aan het eind van de dienst gesloten. Ten aanzien van het sluiten van huwelijken had de ‘Heer van de Heerlijkheid Amelant’ het volgende bepaald. De doopsgezinden hadden het recht een huwelijk te voltrekken, als beide partners gedoopt waren en tot dezelfde gemeente behoorden. Bij gemengde huwelijken had de hervormde predikant het alleenrecht. Onder invloed van de Fransen [invoering burgerlijke stand, 1811] kwam hierin enige verandering.” (p. 15)
Gemeentevorming 1854 - 1992
In 1854 gingen de Waterlanders en “Vlamingen” (zoals de J.Jacobsgezinden, inclusief de vroegere Foppe Onesgezinden, officieel meestal genoemd werden) samen in de “Doopsgezinde Gemeenten op Ameland”. S. Koorn e.a.: “In 1854 ging Julian Hendrik Costers van de Waterlandse gemeente Nes/Hollum met emeritaat. Op 16 mei 1854 kwamen de kerkenraden bijeen en sloten een overeenkomst. Deze werd door de leden op de vertoevingen na de diensten op Pinksteren goedgekeurd. De verenigde gemeente van "Waterlanders" en "Vlamingen" ging verder onder de benaming "Doopsgezinde gemeenten op Ameland".
Vereniging tot Heil des Volks
Een zestiental Amelandse doopsgezinden kon zich niet vinden in de wat meer liberale richting die hun gemeente opging. Zij zochten contact met de ex-doopsgezinde predikant Jan de Liefde (1814-1869) in Amsterdam. Deze had zich aangesloten bij de orthodoxe (gereformeerde) richting binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en hoorde ook tot de daarmee verwante opwekkingsbeweging van het
Reveil. Hij richtte in 1855 de
Vereniging tot Heil des Volks op en stichtte in ´56 in Amsterdam een Vrije Evangelische Gemeente. Zijn Amelandse volgelingen kwamen samen in de oude vermaning in Hollum. Er was samenwerking met de gereformeerden
(afgescheidenen) in Blija en In 1866 vormde de voormalige doopsgezinde groep de Gereformeerde Kerk te Hollum. In 2009 vond de hereniging plaats, in die zin dat toen de doopsgezinden en gereformeerden een federatie en daarmee in wezen één gemeente vormden: een doopsgezinde-gereformeerde gemeente – een unieke situatie in Nederland.
Samen, apart en toch weer samen
De nieuwe Doopsgezinde Gemeente op Ameland (van 1854) was minder een eenheid dan het leek. Zakelijk/financieel bleven de doopsgezinden in respectievelijk Nes, Hollum en Ballum gescheiden. Dat gaf tal van problemen en in 1882 werd besloten toch maar weer gescheiden op te trekken. Zo ontstonden er vervolgens drie doopsgezinde gemeenten: in Nes, Hollum en Ballum met een eigen financieel beheer over bezittingen, kerkgebouw, predikant. Financieel was het niet haalbaar om drie predikanten te onderhouden, dat werden er twee. In 1933 was men gedwongen – het ledental bleef dalen – samen één predikant te beroepen; dat werd toen ds. W. Broer.
Later kwam er een combinatieregeling voor de drie gemeenten die in 1942 werd gewijzigd in die zin dat er meer vrijheid van handelen kwam per gemeente, met name bij het beroepen van een predikant. De praktijk die zich daarna ontwikkelde was: er bleven drie zelfstandige gemeenten, maar wel met één predikant. Vooral door achteruitgang van het aantal leden werd in 1992 besloten toch weer samen één gemeente te vormen: de Doopsgezinde Gemeente Ameland. Wat het aantal leden betreft: bij de volkstelling van 1889 waren het er 312, in 1914 was het aantal verminderd tot 272 en in 1992 tot 139.
Zoals al vermeld, in 2009 nam de geschiedenis der doopsgezinden op Ameland een bijzondere wending: toen werd door het samengaan van doopsgezinden en gereformeerden eigenlijk een oude eenheid weer hersteld. In de praktijk bestond er sinds 2003 al een samenwerking tussen de twee geloofsgenootschappen.
Gebouwen
De federatie bezit al met al nog drie kerkgebouwen op het eiland, waarvan er twee in Hollum en één in Nes voor de erediensten gebruikt worden. Tot 2013 was er nog een vierde gebouw:
de doopsgezinde vermaning in Ballum, aan de Camminghastraat; het gebouw werd verkocht; 3 februari 2013 was er de laatste eredienst van de doopsgezinde gemeente. Van de twee in Hollum is er een de voormalige gereformeerde kerk, nu de Westerlaankerk genoemd. Het stamt uit 1923 Dit was het tweede kerkgebouw van de gereformeerden in Hollum. De eerste was in 1642 gebouwd als vermaning (de kerkgangers behoorden toen nog tot de doopsgezinden). Het andere gebouw in Hollum van de federatie is de voormalige doopsgezinde vermaning, nu de Herenwegkerk genoemd. Deze kerk werd in 1867 gebouwd door de Doopsgezinde Gemeente Ameland. Het was de tweede vermaning op die plek. De eerste stamde uit 1708, toen gebouwd voor de Jan Jacobsgemeente.
Het gebouw van de federatie in Nes, de voormalige vermaning aldaar, is – veelzeggend – gelegen aan het Vermaningspad.
Lees verder