Gedragsproblemen bij kinderen aanpakken met het ABC-model
Ieder kind doet wel eens vervelend. Hij of zij luistert niet, hangt de clown uit als het echt niet kan of blijft maar boos. Als ouder of leerkracht/leraar kun je je daar flink aan ergeren. Soms is het dan lastig om het andere, positieve gedrag ook nog te zien. Het ABC-model helpt je het ongewenste gedrag objectief waar te nemen door het systematisch in beeld te brengen. Hierdoor kun je een goed plan maken om het kind te ondersteunen.
Wat is probleemgedrag?
Probleemgedrag ofwel onbegrepen gedrag is een verzamelterm voor gedrag dat storend en/of ongewenst is en daardoor een negatieve invloed heeft op het kind zelf (maar dat geldt ook voor een volwassene met probleemgedrag natuurlijk), op de omgeving en op de situatie. Denk bijvoorbeeld aan driftbuien bij peuters, niet luisteren bij kleuters, spijbelen bij jongeren, of continu clownesk gedrag in de klas.
Probleemgedrag is niet gelijk aan een probleemkind!
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen het gedrag dat het kind laat zien en het kind zelf. We zijn allemaal immers veel meer dan wat we doen. En probleemgedrag is iets anders dan een probleemkind! Maar soms komt het probleemgedrag zoveel voor of lijkt zo vaak voor te komen dat dit onderscheid tussen wie iemand is en wat iemand doet bijna lijkt weg te vallen. Het is dan de hoogste tijd om het gedrag aan te pakken. Beter nog is het om dit gevoel voor te zijn en op tijd aan de bel te trekken, voordat het gedrag kan escaleren.
Thuis of in de klas
Allereerst ga je na waar het gedrag vooral lijkt voor te komen. Vervolgens observeer je het gedrag of, in geval je zelf voor de klas staat, laat je het observeren door een collega, stagiair, klasse-assistent of IB'er (Intern Begeleider). Dit observeren kan ook achteraf, maar om je bij de feiten te houden is het vaak gemakkelijker om het op het moment zelf te doen. Het gaat erom een inschatting te maken van de situatie waarin het gedrag voorkomt én hoe vaak het probleemgedrag voorkomt. Dit laatste kan door het gedrag tijdens een vooraf bepaald aantal minuten te turven. Het kan natuurlijk zijn dat je je er zo erg aan stoort dat het daardoor alleen al vaak lijkt te gebeuren. Maar je gevoel hoeft niet overeen te komen met de werkelijkheid. Of het nu gaat om de kwantiteit of de intensiteit, probleemgedrag vraagt om een passende aanpak. Daarvoor begin je zoals gezegd altijd met een observatie. Om dit systematisch aan te pakken, kun je hiervoor het ABC-model hanteren. Een andere naam voor het ABC-model is SGG-model of Situatie-Gedrag-Gevolg-model.
Het ABC-model
De operante leertheorie gaat er vanuit dat je gedrag het beste kunt beïnvloeden door ofwel de stimulus (de oorzaak) aan te pakken ofwel de consequentie of beloning aan te passen. Het ABC-model is een model waarin je het probleemgedrag objectief analyseert. Dit doe je door onderscheid te maken tussen wat er vooraf gaat aan het gedrag, het feitelijke gedrag dat je kunt zien en welke gevolgen dit heeft. Door het probleemgedrag op deze manier te ontwarren, krijg je maximaal inzicht in de verandermogelijkheden. Je weet immers wat het gedrag veroorzaakt, op wat voor manier en hoe vaak het voorkomt en welke beloningen/consequenties er aan het gedrag verbonden zijn waardoor het in stand blijft.
- A: Antecedenten - Wat gaat er aan het gedrag vooraf? Waardoor wordt het uitgelokt?
- B: Behaviour - Om welk gedrag gaat het? Wanneer en hoe vaak komt het voor?
- C: Consequenties - Wat zijn de gevolgen van het gedrag? Zijn er versterkers voor het gedrag te zien? Wat is de functie ervan?
Aanpak op basis van het ABC-model
Voor veel probleemgedrag zal dit model afdoende zijn. Als een kind elke keer boos wordt (B) wanneer je zegt te willen vertrekken, kan het helpen om te zien dat het kind in zijn of haar eigen spel is verdiept (A) en daar ruw uit wordt gehaald wanneer je zonder aankondiging wilt gaan. Een kind voorbereiden op het aanstaande vertrek is dan helpend. Als een kind de les steeds verstoort door grapjes te maken (B) waar de rest van de klas hard om moet lachen (C), dan volstaat vaak een gesprek met de klas om niet langer als benzine voor de motor van het 'lastige' kind te fungeren. Of als een kind steeds aandacht blijft vragen op momenten dat je eigenlijk ergens anders mee bezig bent (B), en je merkt dat je dit in standhoudt door hem of haar steeds te corrigeren (C) (en zo toch de hele tijd, weliswaar negatief, met het kind bezig bent!). Door je eigen reactie op het gedrag van het kind te veranderen, haal je de beloning weg, waardoor het negatieve gedrag ook zal verminderen.
Als er meer nodig is
Soms is er meer aan de hand en is het aanbevolen om het ongewenste gedrag nader te onderzoeken. Kun je het gewenste gedrag wel verwachten van het kind? Hiervoor is het belangrijk om inzicht te hebben in de ontwikkeling(smogelijkheden) van een kind. Als je wilt weten hoe het probleemgedrag van het kind is ontstaan en welke factoren de instandhouding van dit probleemgedrag beïnvloeden, kun je het
vierfactorenmodel van Barkley gebruiken als kader.
Uitbreiding van het model
De cognitieve gedragstherapie richt zich vooral op het gedrag (de B). Gedrag wordt in deze visie niet alleen beïnvloed door de situatie die eraan voorafgaat (A) of door het gevolg (C), maar gedrag, gevoelens en gedachten over een bepaalde situatie beïnvloeden elkaar ook wederzijds. Door anders over een situatie te denken, kun je je anders gaan voelen en vice versa. Door op het gedrag in te zoomen, biedt dit mogelijkheden om een van deze drie elementen te beïnvloeden en zo het gedrag positief te veranderen. Een kind dat agressief is vanuit de vooronderstelling dat hij of zij waardeloos is, heeft een andere benadering nodig dan een kind dat agressief is, omdat het niet anders heeft geleerd. Kinderen die snel boos worden kun je helpen grip te krijgen op hun gevoelens door bijvoorbeeld te werken met een boosheidsthermometer (waarmee het kind kan laten zien hoe hoog de boosheid is opgelopen) of door hun gedachten te beïnvloeden door de foutieve aannames aan te pakken. Maar vooral door alternatief gedrag te oefenen met het kind. Dit kan al vanaf jonge leeftijd door voorbeeldgedrag te laten zien. Een ouder kind kan (samen met je als ouder of leerkracht) een
G-schema invullen, zodat het inzicht krijgt in welke gedachten en gevoelens in een gebeurtenis leiden tot bepaald gedrag. Door anders te leren denken, dus je gedachten te beïnvloeden, kun je je gevoelens en gedrag veranderen en daarmee de gevolgen.
Hoe dan ook alles begint met meten is weten
Om wat voor probleem het ook gaat en wat de achterliggende oorzaak ervan ook is, overeind blijft dat je eerst goed moet kijken naar het gedrag door het objectief te observeren. Zo'n systematische observatie geeft je de sleutels in handen om het gedrag vervolgens op een juiste en meest passende manier aan te pakken. Dat is het beste voor het kind en voor alle betrokkenen. En daar gaat het uiteindelijk om.