Edomieten Moabieten Egyptenaren Filistijnen en Kanaänieten
Tussen de religie van het volk Israël en die van de nabijgelegen volken bestonden opvallende overeenkomsten. Voor velen is dit een reden om de godsdienst van Israël te beschouwen als volledig ingebed in en te verklaren vanuit de godsdienst in het hele Midden-Oosten. Is dit terecht?
De Edomieten
De Edomieten zijn de afstammelingen van Ezau (Gen. 25:30, 36:1,8,43). Het woord Edom komt van het Semitische woord voor ‘rood’, de kleur van het eten dat Ezau at ten koste van zijn eerstgeboorterecht (Gen 25:30) en de kleur van de vele zandsteen die het gebied van de Edomieten rijk was. Het volk wordt in de Bijbel geïdentificeerd met het volk van de Seïr (bijv. Gen 32:3; 36:8; Ri 5:4), ten Zuiden van de dode zee.
In de allereerste tijd, globaalweg de tijd tot aan Israëls woestijnreis, was Edom waarschijnlijk niet een echte natie, maar hadden familiehoofden en/of regionale leiders de macht in handen (“stamhoofden”: Gen 36:15-19; 40-43; Ex 15:15).
De Edomieten hebben altijd op voet van oorlog gestaan met de Koningen van Israël. Dit was al voorzegd door Izaäk, die de onderwerping van Ezau aan Jacob profetisch uitsprak (Gen 27:27-29,37). Obadja voorspelde Edoms verwoesting vanwege de houding van de Edomieten tijdens de invallen van de Arabieren en Filistijnen tijdens Joram.
Zowel Saul als David traden succesvol op tegen de Edomieten (1 Sam 14:47; 2 Sam 8:13). David heeft het strijdbare deel van de Edomieten vrijwel volledig uitgeroeid en het volk onderworpen (1 Kon 11:15). Hierdoor kreeg hij beschikking over grote kopervoorraden en de controle over belangrijke handelsroutes. Toch konden de Edomieten zich later weer herorganiseren (via de Edomiet Hadad die aan het zwaard van David was ontkomen, 1 Kon 11: 15-22) en in verzet komen tegen Salomo (1 Kon 11:14,21,25). Uiteindelijk werden ze zelfs weer onafhankelijk. Hierna zijn de Edomieten ingelijfd bij Assyrië en werden ze in de 6e eeuw v.Chr. onder de voet gelopen door Babylonië (Jer 27:2 ev; 49:7-22; Ez 32:29). Ten tijde van Maleachi was Edom een ruïne (Mal 1:2-4). Uiteindelijk hebben de Edomieten zich verspreid en zijn ze opgeslokt door Nomadische infiltraties vanuit de Arabische wereld.
De taal van de Edomieten was Semitisch en stond dichtbij het Moabitisch en het Hebreeuws.
Over de religie van de Edomieten is relatief weinig bekend. Uit enkele gevonden potscherven is opgemaakt dat de religie van de Edomieten met name draaide om de goden en de godinnen van de vruchtbaarheid. Een bijzondere God was Quaus (of Koze). Het is waarschijnlijk dat de Edomieten ook de god El of Eloah aanbaden. De Edomieten boogden hier op een gemeenschappelijke wortel met het volk Israël. De God van Israël, Elohim, wordt in het Oude Testament beschreven als komend van Teman (Hab. 3:3), een gebied dat besloten was binnen de Edomitische grenzen. Mozes beschrijft het komen van Elohim van de Sinaï en het opgaan van Elohim over Seïr (De 33:2, vergelijk ook Ri 5:4).
De Moabieten
Het woord ‘Moab’ betekent waarschijnlijk ‘van mijn vader’. De oudste dochter van Lot noemde haar zoon, die verwekt was door haar vader, Moab (Gen 19:37). Wellicht herinnerde dit de Israëlieten voor altijd aan hun herkomst van bloedschending. De Moabieten woonden op een kleine en hoge plateau ten oosten van de dode zee, tussen de valleien van de rivieren Arnon en Zered.
De Moabieten hadden de dominantie over de belangrijkste oost-west handelsroute. Hieraan kwam echter een einde toen Ehud de Moabitische koning Eglon versloeg (Ri 3). Tijdens een grote hongersnood vond Naomi een toevluchtoord onder de Moabieten. Ook David vond er een toevluchtsoord, namelijk toen hij op de vlucht was voor Saul (1 Sam 22:2-5). Het was later echter David die bijzonder streng optrad tegen de Moabieten (2 Sam 8:2). Uiteindelijk hebben de Moabieten toch lange perioden gekend van welvaart en ontwikkeling, voordat ze onder de voet gelopen werden door Arabische stammen en door de Nabatenen, in de 2e eeuw voor Christus.
De Moabitische taal was een Semitisch dialect, gelijkend op het oud-Aramees.
De belangrijkste godheid was de god Kemos. Hij was de koning van alle Moabitische goden; “de gruwel van Moab (1Ko 11:7, 2 Ko 23:13, Nm 21:29, etc). Een correcte nationale verering van hem en gehoorzaamheid aan zijn verordeningen was een voorwaarde voor de nationale veiligheid. Er werden dieroffers gebracht op de ‘hoogten’ (heuveltoppen, zie ook Num 22:40; 23:1,14,24) en op rechtop staande stenen (menhirs). Vaak werd de oorlogsbuit in de ban gedaan en aldus toegewijd aan Kemos. Volgens de Moabitische traditie trad Kemos af en toe rechtstreeks in contact met leiders van het Moabitische volk. Dan gaf hij specifieke opdrachten over te voeren oorlogen,de oorlogsstrategieën en over de bestemming van de oorlogsbuit.
Een andere belangrijke godheid was de godin Astarte, de godin van de vruchtbaarheid. Op potscherven zijn afbeeldingen van haar gevonden. Het gaat om voorstellingen van een vrouw die een voorwerp als een brood tegen haar borst houdt. Bij de verering van Astarte speelden sexuele ceremonieën een belangrijke rol.
De Kanaänieten
De Kanaänieten vormden geen etnische eenheid en het is als zodanig moeilijk om over de Kanaänieten te spreken als een volk. In de Bijbel lijkt de naam Kanaäniet slechts te betekenen: inwoner van Kanaän (Gen 12:5; Gen 15:18-21, Ex 3:8; Deut 7:1 etc). Het vruchtbare en strategisch belangrijke gebied van Kanaãn (ongeveer het huidige Israël en Libanon) had al ver voor Abrams intocht in het land vele volken en stammen aangetrokken die zich daar metterdaad hadden gevestigd. Waarschijnlijk was er zodoende een smeltkroes ontstaan van allerlei Semitische, indogermaanse en kleinaziatische volksstammen.
Door de relatief recente ontdekking van vele kleitabletten uit een tempelbibliotheek te Rasj Sjamra (noord-Syrië) is veel bekend geworden over de religie van de Kanaänietische volken. Voorop staat hierbij dat er veel variatie was in religieuze accenten en beleving. Eveneens waren er religieuze tradities van verschillende omringende volken terug te vinden onder de bevolking van Kanaän. Bij de integratie van religieuze gewoonten van buiten trad veel syncretisme op, waarbij de bestaande en nieuwe elementen werden vervlochten en aangepast tot een nieuwe eenheid.
Een belangrijke god was de god Baäl. Het is echter onduidelijk wie of wat hij precies was en deed. Wel is duidelijk dat hij een belangrijke natuurgod was (god van de aarde, de donder, het weer), met vele locale variaties. Ouders gaven hun kinderen vaak een naam waarin de naam van deze god was verwerkt (bijv. ‘Abibaäl’, mijn vader is Baäl, ‘Ahibaal’, mijn broer is Baäl), om uitdrukking te geven aan de relatie tussen de toegewijde mens en Baäl. Baäl werd aanbeden in gebed en door een uitgebreide offerdienst. Baäl antwoordde o.a. via tekens in dierlijke levers en via directe inspiratie. Andere belangrijke goden waren: Dagon, Anath, Astarte. De Bijbel verwijst naar deze goden. Minder belangrijke, hoewel voor bepaalde streken belangrijke, waren bijvoorbeeld: Ilib (de heer van de voorouderverering), Hadad (de god van de storm), Mot (de dood, het dodenrijk) en Sapas (een zonnegod). Een interessante godheid was de god Yam, de zoon van El. Hij was de god van de zee. Sommige Bijbeluitleggers zien in Ez 28:1-8, waar de vorst van Tyrus ten onder gaat in de zee een analogie met het mytologische conflict tussen Baäl en Yam. Ook de god Kemos en Molek waren van belang, afhankelijk van de betreffende volksstam en streek. Waarschijnlijk werden aan deze goden met enige regelmaat mensenoffers gebracht, met name in verband met de vruchtbaarheid en de wijding van het eerstgeboorterecht (Lv 18:21, 20:1-5, 2Ko 23:10, Jr 32:35).
Het is interessant om na te gaan welke religieuze concepten volken zoals de Kanaänitische hadden ontwikkeld. In het algemeen werden de goden als heilig beschouwd, verheven boven het aardse leven, afschrikwekkend en fascinerend tegelijk. Iemand die bij hen in de gunst stond kon leven verwachten en allerlei aardse zegeningen tegemoed zien. Mensen konden de goden behagen door zich o.a. te houden aan een uitgebreid offersysteem, veelal geassocieerd met speciale tempels. Goede daden werden door de goden beloond, slechte werden bestraft. Met de geesten van overlevenden werd rekening gehouden, maar een duidelijke leer over leven na de dood ontbrak.
Aanbidding van de goden was van groot belang. Dit gebeurde veelal op de ‘hoge plaatsen’, maar ook konden opgerichte stenen worden gebruikt. Deze stenen symboliseerden dan de mannelijke goden (of de goden daadwerkelijk in de stenen leefden is niet bekend). Tegen de stenen smeerde men dan olie en bloed. Houten palen werden opgericht voor de verering van de godinnen. Vaak werden op dergelijke plaatsen tevens altaren opgericht. De regeringen van de Judeese Koningen worden in de Bijbel vaak geëvalueerd op de mate waarin de betreffende koning al deze aanbiddingsmiddelen en offerplaatsen had vernietigd (bijv. 2 Kon 18:1-4; 2 Kron 33:1-3). Josia lijkt er radicaal een eind aan te hebben gemaakt (2 Kon 22-23, ongeveer 621 voor Christus).
Een ander kenmerk van o.a. de Kanaänitische volken waren de sgn. heiligdommen. Dit waren meestal publieke gebouwen voor het houden van religieuze bijeenkomsten. Andere religieuze ruimten waren bijvoorbeeld de grafpaleizen (voor de cultus van dode koningen) en familiegraven (voorouderverering).
De tempeldienst vormde een belangrijke onderdeel van de Kanaänitische godsdiensten. Afhankelijk van de stam en de regio was er sprake van een hogepriester, van priesters, schrijvers, geheiligde prostituees en tempelhorigen. Er waren twee (hoofd)soorten offers. In de eerste plaats de brandoffers voor de goden. Hiernaast kende men het gemeenschaps offer, waarbij het dier geheel of gedeeltelijk als een gezamenlijke en gewijde maalijd werd gegeten. Er zijn aanwijzingen dat men in Kanaän tevens plengoffers kende, wellicht met name voor de goden en machten van de bodemvruchtbaarheid.
De Egyptenaren
Van de religie en cultuur van de Egyptenaren is relatief veel bekend. Via archeologische studies heeft men veel gegevens kunnen achterhalen tot in de verre oudheid.
Er zijn minstens 39 goden en godinnen bekend van de Egyptenaren. Er is behoorlijk veel overlap in hun kenmerken en invloedssfeer. Sommige goden waren natuurlijke elementen, zoals de zon (Aten, Re), de lucht (Nut), de aarde (Geb) en de Nijl (Hapi). Andere goden zijn abstracties, zoals Anon (de god van de dynamische beweging van lucht), Osiris (leven, dood), zijn vrouw Isis (vruchtbaarheid) en Thot/Djenti (de god van de spraak, het schrift en de mathematica).
De Egyptenaren hadden een sterk pantheïstische visie op de natuur. In alle onderdelen van de natuur was iets goddelijks tegenwoordig en daarom verdiende alles in de natuur respect. Zodoende werden ook wilde en/of gevaarlijke dieren, zoals schorpioenen, nijlpaarden en krokodillen werden met een zekere achting bejegend. Sommige dieren waren voor de Egyptenaren voorwerp van aanbidding (scarabee, slang).
Evenmin als elders in de tijd van het Oude Testament, was er in Egypte sprake van een ontwikkelde systematische theologie. Ondanks het bestaan van verschillende machtige priestercentra (cosmogonieën) en een relatief ontwikkelde cultuur bleef de theologie beperkt tot het verfijnen en overdragen van vele verordeningen en geboden en van een groot aantal myten en sagen. Met het verschuiven van de politieke machtscentra door het land, verschoven ook de centra van de godsdienst. De religie werd zodoende voordurend aangepast aan en vervlochten met de religieuze gewoonten in de betreffende streken, met als gevolg een voortdurend proces van syncretisme.
Van de verschillende religieuze concepten zijn de volgende het belangrijkst:
- Het goddelijke koningschap. Al vanaf de eerste Egyptische dynastieën werd de koning beschouwd als een verpersoonlijking van belangrijke godheden. In en zelfs vóór de eerste dynastische tijden werden de koningen gezien als verpersoonlijkheden van de god Horus, wiens naam ze dan ook droegen. Latere koningen en farao’s waren incarnaties van de zoon van de zonnegod Re, of van de zonnegod zelf. Nog weer later incarneerde de god Osiris in de Egyptische leiders. Dit was de god van het dodenrijk, maar tegelijk van de herrijzenis en van het leven in de natuur. Ook buiten Egypte was dit overigens een bekende godheid.
- De balseming en begrafenis van lichamen van koningen. Het lichaam van de goddelijke leiders werd na het overlijden zorgvuldig geconserveerd. Hiertoe werden de ingewanden (en ook de hersenen) verwijderd en het lichaam in zout gedrenkt. Hierna werd het lichaam bedekt en ingewreven met verschillende olieën en harsen en vervolgens gewikkeld in linnen doeken. Aanvankelijk werd het lichaam eenvoudigweg begraven in aarde, waarop vervolgens een grote hoop stenen werd gestapeld. Later ging men steeds meer over tot de bouw van pyramiden. Meestal werd bij het lichaam vergezeld een groot aantal gebruiksvoorwerpen gevoegd.
Het concept van leven na de dood was zeker aanwezig, gezien bijvoorbeeld de vele gebruiksvoorwerpen die bij het lichaam werden gevoegd tijdens de begrafenis en alle andere aandacht die besteed werd aan het lichaam van een overledene. Aanvankelijk bleef dit leven echter voorbehouden aan de koningen. Later werd het geleidelijk uitgebreid naar de edelen onder de Egyptenaren en nog weer later naar alle mensen. Nadere theologische verklaringen ontbreken.
Een opvallend element in de Egyptische religie was de manier van feestvieren. Op de geboortedagen van de goden, op de eerste dag van de maand en bij speciale gebeurtenissen was het gebruikelijk de betreffende godheid uit zijn of haar heiligdom tevoorschijn te halen. Doorgaans verbleef de godheid in een duister heiligdom in een tempel, maar op een feestdag verscheen de god aan het volk en schreed in processie door de straten.
In de Bijbel symboliseert Egypte het centrum van de satan. In 1 Kor 10 worden de gebeurtenissen rondom de uittocht de christen als voorbeeld voorgehouden. Eén en ander beelt symbolisch o.a. het verlossingswerk van Christus uit en zo spreekt Op 11:8 over een gekruisigd zijn van Christus in Egypte. De Christelijke kerk heeft het opschrift van de tien geboden altijd verstaan in de zin dat Egypte is ‘het slavenhuis der zonde’.
Filistijnen
Waarschijnlijk zijn de Filistijnen afkomstig uit Kreta (Kaftor: Deu 2:23; Jer 47:4). Ze woonden aan de zuidelijke zeekust van Kanaän, ten zuiden van Jaffa, en worden al genoemd in de tijd van Abraham en Isaäk (Gen 21,32,34,26 etc). In de loop van de tijd hebben verschillende stammen zich vanuit het oosten en zuiden bij de stammen in Kanaän gevoegd, zodat het een geducht volk werd. Israël had hiertegen vaak strijd te voeren onder bijvoorbeeld Simson, Samuël, Saul en David.
De Filistijnen hadden vijf steden: Gaza, Askelon, Asdod, Ekron en Gat, elk geleid door een stadsvorst. Deze stadsvorsten stonden in verbinding met elkaar zodat het Filistijnse volk goed georganiseerd kon optreden (Bijv. 1 Sam 5 en 6). In de tijd van Eli veroverden ze de ark van het verbond, tijdens de slag bij Afek (1 Sam 4). En ondanks de overwinning van Samuël op de Filistijnen (1 Sam 7) en Davids overwinning op Goliat (1 Sam 17) bleven de Filistijnen lange tijd het volk Israël terroriseren. Koning David heeft ze voor lange tijd het zwijgen opgelegd.
Na de scheuring van het rijk is er sprake van oorlog tussen de Filistijnen en het tien stammenrijk (1 Kon 15:27 etc). Ook Juda had veel van de Filistijnen te verduren, tot en met een plundering van Jeruzalem onder koning Joram (2 Kon 21:16 ev).
Onder de goden vajn de Filistijnen namen de volgende een belangrijke plaats in:
- Baäl-Zebub, de ‘Baäl van de vliegen’. Deze god werd in Ekron vereerd (2 Kon 1:2 ev). Hij wordt ook wel Beëlzebul genoemd, maar het is onduidelijk of hiermee wel dezelfde god wordt aangeduid. De Israëlische koning Achazja consulteerde Baäl-Zebub om te vragen of hij van zijn ziekte genezen zou (2 Kon 1:2).
- Dagon. Hoewel deze god in het Oude Testament met de Filistijnen wordt geassocieerd (Ri 16:23; 1 Sam 5:2-7; 1 Kron 10:10), was de verering van de god Dagon niet alleen beperkt tot dit volk. De god Dagon was al van oude tijden af bekend in Babylonië, Assyrië en ook in Fenicië. Wat voor een godheid Dagon precies was is niet goed bekend. Wellicht had hij een belangrijke invloed op het klimaat. Volgens sommigen was hij bekend als de vader van Baäl. Toen Dagon geconfronteerd werd met de ark van het verbond verloor hij het hoofd en beide handen (1 Sam 5:1-5).
Conclusie
Het eigenlijke van de godsdienst van Israël in de tijd van het Oude Testament is alleen te ontdekken vanuit een gelovig bestuderen van de Bijbel. In Exodus 33 wordt beschreven hoe God niet langer met Zijn volk wil meetrekken. Hij wil een Engel meesturen. Hij wil wellicht het volk beschermen en zegenen. Wellicht konden de Israëlieten zelfs de pas ontvangen wetten en verordeningen van God toepassen, maar Zelf wil Hij er niet meer bij zijn. En dan zegt Mozes dat het geen zin heeft om op te trekken als God Zelf niet meetrekt. Voor Mozes was hetgeen dat Israël onderscheidde van de andere volken niet zozeer de offerdienst, of de verordeningen en geboden, maar de persoonlijke aanwezigheid van God (vers 16). Het ging om een persoonlijke relatie met de God en Hemelse Vader van Israël.