Het christendom in de vroege middeleeuwen
Nadat het Romeinse Rijk uiteen was gevallen in twee delen: het West-Romeinse Rijk en het Oost-Romeinse Rijk (ook wel Byzantijnse Rijk genoemd), deden diverse Byzantijnse keizers een poging het voormalig Romeinse Rijk weer te herenigen. Zowel Rome als de omliggende gebieden, samen de Pauselijke of Kerkelijke Staat genoemd, kwamen hierdoor onder leiding van het Byzantijnse Rijk. Maar de relatie tussen de Byzantijnse keizer en de paus was alles behalve hartelijk. De paus zocht uiteindelijk hulp bij de koning van het Frankische Rijk, waardoor de Pauselijke Staat aan het Frankische Rijk werd toegevoegd. Na het uiteenvallen van het Frankische Rijk haalde Otto de Grote de banden met de paus weer aan, waarna de paus hem kroonde tot keizer van het (Heilige) Roomse Rijk.
Inhoud
Achtergrond
Toen keizer Theodosius I (circa 346 - 395) eind vierde eeuw overleed werd het Romeinse Rijk definitief in tweeën gesplitst. Zijn ene zoon werd keizer van het Oost-Romeinse Rijk (dat later bekend werd als het Byzantijnse Rijk) en zijn andere zoon werd keizer van het West-Romeinse Rijk.
Het Romeinse Rijk valt uiteen
De grens in het voormalig Romeinse Rijk werd getrokken tussen het Latijnsprekende Westen en het Griekssprekende Oosten. Gelijktijdig met het uiteengroeien van het Westen en het Oosten ontstond er ook een verwijdering tussen de christenen in beide gebieden. Men ontwikkelde beiden hun eigen visie op het christendom en de christologie waardoor er een 'westers' en 'oosters' christendom ontstond. Waar het Oost-Romeinse Rijk wist uit te groeien tot een matige natie, met als hoofdstad Constantinopel, viel het West-Romeinse Rijk, met als hoofdstad Ravenna, halverwege de vijfde eeuw uiteen. Diverse Oost-Romeinse keizers deden daarna nog een poging het uiteengevallen West-Romeinse Rijk weer te heroveren, maar slechts enkele slaagden hier (deels) in.
Het christendom eind vijfde en begin zesde eeuw
Eind vijfde eeuw werd Justinianus I (482 of 483 - 565) gekroond tot keizer van het Oost-Romeinse Rijk en zijn eerste missie was het voormalige Romeinse Rijk weer herenigen.
De Gotische oorlog
In het jaar 535 begon keizer Justinianus I de Gotische Oorlog (535 - 554) met als doel de vele Germaanse stammen, die het voormalig West-Romeinse Rijk waren binnen gedrongen, weer te verdrijven. In de negentien jaar dat de oorlog duurde wist de keizer (het huidige) Italië en Noord-Afrika te heroveren, waardoor deze gebieden officieel weer een onderdeel werden van het Oost-Romeinse Rijk. Om zijn aanwezigheid in Italië te kunnen verantwoorden zocht de christelijke Justinianus contact met de paus van Rome en haalde de banden tussen beide partijen aan.
Chalcedoniërs en monofysieten
Tijdens het bewind van keizer Justinianus I speelde er een conflict tussen de christenen in het Oost-Romeinse Rijk. Dit conflict was ontstaan na het concilie van Chalcedon in het jaar 451, maar sleepte zich nog steeds voort. Op het concilie van Chalcedon had men een geloofsbelijdenis opgesteld waarin stond dat Christus twee naturen had; een goddelijke én een menselijke. De christenen die deze geloofsbelijdenis accepteerden werden Chalcedoniërs genoemd, zij die dat niet deden en van mening waren dat Christus één natuur had; namelijk een godmenselijke, werden monofysieten genoemd.
Concilie van Constantinopel II
In de hoop een einde te maken aan deze discussie en de monofysieten weer terug te halen binnen de kerk organiseerde keizer Justinianus I in het jaar 553 het concilie van Constantinopel II. De toenmalige paus van Rome, Vigilius (geboortedatum onbekend - 555), kwam hierdoor in een lastig parket. Hij werd geacht de keizer te steunen bij het terughalen van de monofysieten, maar zou daardoor in conflict komen met zijn (westerse) achterban. De keizer wilde de zogenaamde Drie Hoofdstukken laten veroordelen ten gunste van de monofysieten maar dit schoot de Chalcedoniërs in het verkeerde keelgat. Uiteindelijk trok de paus aan het kortste eind, de Drie Hoofdstukken werden veroordeeld en de 'westerse' en 'oosterse' christenen raakten een stapje verder van elkaar verwijderd, net als de paus en de Oost-Romeinse keizer.
Het christendom eind zesde en begin zevende eeuw
Helaas werd al het werk van keizer Justinianus na zijn overlijden teniet gedaan toen de Longobarden grote delen van het huidige Italië wisten te veroveren. Alleen het Exarchaat van Ravenna en de stad Rome wisten de Longobarden buiten de deur te houden en bleven dus een onderdeel van het Oost-Romeinse Rijk.
Gregorius de Grote
Aan het einde van de zesde eeuw werd Gregorius de Grote (circa 540 - 604) benoemd tot paus en hij was van groot belang voor Rome. Toen de Longobarden Rome naderden en de paus hulp vroeg aan de Oost-Romeinse keizer, kreeg hij nul op het rekest. Paus Gregorius besloot hierop om zelf met de Longobarden te onderhandelen en sloot zelfs vriendschap met de christelijke vrouw van de Longobardische koning. Onder leiding van paus Gregorius begon ook de kerstening in Engeland van waaruit het christendom vervolgens werd verspreid naar het vasteland van het huidige Europa. Als laatste breidde paus Gregorius ook de macht van de paus en de bisschoppen uit en legde hiermee de basis voor de huidige kerkelijke leiding.
Machtsstrijd tussen de keizer en de paus
Sinds Rome weer onder leiding stond van de Oost-Romeinse keizer was het gebruikelijk dat een nieuwe paus werd gekozen met instemming van de keizer. Maar in het jaar 649 brak Rome met deze traditie door (zelfstandig) Martinus I (circa 600 - 655) te verkiezen tot paus. Toenmalig keizer, Constans II Pogonatos (630 - 668), voelde zich gepasseerd en nam wraak door het Lateraans Paleis (de residentie van de paus) te laten plunderen. Tevens eiste Constant II dat paus Martinus I zou instemmen met de 'Ekthesis' (monothelitische geloofsbelijdenis), maar deze weigerde dit op zijn beurt. De spanningen tussen de keizer en de paus liepen hierdoor zo hoog op, dat de relatie tussen beide partijen flink beschadigd raakte.
Concilie van Constantinopel III
Het monotheletisme werd ook wel het mono-energisme genoemd omdat de aanhangers geloofden dat Christus twee zielen had, maar slechts één wil (monotheletisme) of één energie (mono-energisme). Dit in tegenstelling tot de Kerk die van mening was dat Christus twee naturen had, namelijk een goddelijke én een menselijke. Aangezien het monotheletisme steeds populairder werd - met name in keizerlijke kringen - besloot keizer Constantijn IV (652 - 685) in het jaar 680 het concilie van Constantinopel III te organiseren. De keizer hoopte door dit concilie de banden met de paus weer te kunnen aanhalen, maar aangezien het monotheletisme tijdens het concilie werd verworpen bleef de relatie tussen de paus en de keizer, in de jaren die volgden, gespannen.
Het christendom in de zevende en begin achtste eeuw
Waar het West-Romeinse Rijk al aan het einde van de vijfde eeuw uiteen was gevallen, kreeg het Oost-Romeinse Rijk, nu Byzantijnse Rijk genoemd, pas in de zevende eeuw met een serieuze dreiging te maken in de vorm van de Arabieren.
Opkomst van de islam
Aan het begin van de zevende eeuw naderden de Arabieren de grenzen van het Byzantijnse Rijk en bij het begin van de achtste eeuw hadden ze grote delen van het Rijk weten te veroveren. De Arabieren hadden de hand weten te leggen op de Levant, Egypte, Noord-Afrika en het Iberisch Schiereiland en in deze gebieden introduceerden zij een nieuw geloof; de islam. De aanvankelijk christelijke bevolking bekeerde zich – al dan niet onder dwang – tot de nieuwe religie, waardoor de christenen in deze gebieden werden 'vervangen' door moslims.
Het iconoclasme
Begin achtste eeuw werd het christendom niet alleen bedreigd door de islam, maar ook door een nieuwe stroming die het iconoclasme (ook wel beeldenstorm) werd genoemd. Aangezien toenmalig keizer Leo III (circa 675 - 741) zelf een groot voorstander van het iconoclasme was, stelde hij alles in het werk om het vereren van iconen in de ban te doen. Lijnrecht tegenover de iconoclasten stonden de iconodulen, voornamelijk burgers en kerkelijke bestuurders die juist vóór het vereren van iconen waren. Het kwam uiteindelijk tot een botsing tussen de paus en de keizer, toen de eerste weigerde keizer Leo III geld te lenen om zijn oorlog tegen de Arabieren voort te zetten. Hierop besloot keizer Leo alle pauselijke bezittingen te confisqueren en bracht deze vervolgens onder het bestuur van het patriarchaat van Constantinopel.
Tweede Concilie van Nicea
Onder keizer Constantijn V (718 - 775) liepen de spanningen tussen beide partijen zo hoog op dat de keizer besloot een concilie te organiseren waar het iconoclasme werd 'goedgekeurd'. Omdat er tijdens dit concilie geen afgezanten van de Kerk aanwezig waren, werd het concilie door de Kerk niet geaccepteerd en de iconodulen bleven hun strijd dan ook gewoon voort zetten. In het jaar 780 werd de negen jaar oude Constantijn IV (771 - 797) tot keizer gekroond, maar omdat hij nog minderjarig was trad zijn moeder, Irene (752 - 803) op als regentes. Aangezien Irene in het geheim een iconoduul was besloot ze het tweede concilie van Nicea te organiseren om de Kerk een uitspraak over het iconoclasme te laten doen en dit keer besloten de bisschoppen om het iconoclasme te veroordelen. Volgens hen was het namelijk toegestaan om iconen van Christus, Maria en andere heiligen te vereren (Grieks: douleia), maar was het niet toegestaan om deze iconen te aanbidden (Grieks: latreia). Aanbidding was namelijk alleen voor God. Na het tweede concilie van Nicea werden de iconen weer in ere hersteld.
Het christendom eind achtste eeuw
Halverwege de achtste eeuw werd Rome van alle kanten bedreigd. De Arabieren waren het Frankische Rijk binnen gedrongen en de Longobarden hadden het Exarchaat van Ravenna weten in te nemen.
Samenwerking
Halverwege de achtste eeuw steeg het water paus Stefanus II (geboortedatum onbekend - 757) tot aan de lippen, want de Longobarden hadden het Exarchaat van Ravenna weten in te nemen en waren nu op weg naar Rome. Van de toenmalige Byzantijnse keizer hoefde paus Stefanus II geen hulp te verwachten, omdat de verhoudingen tussen beide partijen nog steeds gespannen waren, waardoor de paus besloot zich tot een andere vorst te wenden. Aangezien het de Frankische koning, Pepijn de Korte (714 - 768), ook was gelukt om de Arabieren te verjagen, legde paus Stefanus het lot van Rome in Pepijns handen. Koning Pepijn wist vervolgens een groot gebied rondom Rome op de Longobarden te veroveren waarna hij de ingenomen gebieden schonk aan de paus. Met deze schenkingen werd er een nieuwe basis voor de Pauselijke (Kerkelijke) Staat gevormd.
De paus kroont de keizer
Karel de Grote (747 of 748 - 814) volgde Pepijn de Korte op als koning der Franken en net als zijn voorganger kon ook Karel het goed vinden met de toenmalige paus. Karel de Grote had paus Leo III (geboortedatum onbekend - 816) niet alleen in bescherming genomen, nadat men een aanslag op het leven van de paus had gepleegd, hij zorgde er ook voor dat paus Leo in het jaar 800 weer veilig terug kon keren naar Rome om zijn taken weer op te pakken. Als dank hiervoor besloot paus Leo om koning Karel te kronen tot keizer van het (middeleeuwse) West-Romeinse Rijk en creëerde met deze kroning een concurrent voor het Byzantijnse Rijk en de Byzantijnse keizer. De Byzantijnse keizer nam paus Leo zijn keuze voor het kronen van keizer Karel, dan ook niet in dank af.
Het christendom begin negende eeuw
De negende eeuw was een onrustige periode voor het christendom. In het oosten brak een nieuwe beeldenstorm uit en binnen de Kerk ontstond er discussie over de eucharistie en de predestinatieleer.
Pseudo-isidorische decretalen
Gedurende de jaren 813 en 843 brak er in het oosten een nieuwe beeldenstorm uit, wat maakte dat het oosterse en westerse christendom verder uit elkaar groeiden. Ook de zogenaamde pseudo-isidorische decretalen; een stel pauselijke brieven die stelden dat de paus zowel de kerkelijke als de wereldlijke macht in handen had, doken in deze periode op. Aangezien de auteur van de brieven niet bekend was, werden de brieven toegeschreven aan de fictieve persoon Isidorus Mercator. Aangezien de brieven stelden dat de macht van de paus boven de macht van de vorst stond, liepen de spanningen tussen de paus en de Byzantijnse keizer weer op.
De eucharistie
In de negende eeuw ontstond er discussie binnen de kerk over de leer omtrent de eucharistie. De benedictijnse monnik en Frankische theoloog, Radbertus Paschasius (785 - 865), stelde dat het brood en de wijn – die tijdens de eucharistie werden genuttigd – wezenlijk veranderden in het lichaam van Christus. Lijnrecht tegenover Radbertus stond de Frankische theoloog en benedictijnse monnik, Ratramnus van Corbie (geboortedatum onbekend - circa 686). Deze was juist van mening dat men bij de eucharistie dacht aan Christus' mystiek lichaam, dat iets anders was dan Christus' historisch lichaam dat op geestelijke wijze door hem werd ontvangen. De Kerk koos er uiteindelijk voor om de leer van Ratramnus te verwerpen en de leer van Radbertus werd bekend als de 'transsubstantiatieleer'.
Predestinatie leer
Naast discussie over de eucharisatie ontstond er ook een discussie over de predestinatie leer; Gods besluit tot schepping en onderhoud van de schepping. Alsook de bestemming van ieder mens en de daarmee samenhangende uitverkiezing. De Saksische theoloog en monnik, Godschalk van Orbais (circa 808 - tussen 866 en 870) was het niet eens met de stelling die de Kerk innam en hij ontwikkelde de leer van de dubbele predestinatie; God heeft van te voren al bepaald welke mensen hij zal uitverkiezen en welke hij zal verwerpen. De leer van de dubbele predestinatie werd door de Kerk verworpen en Godschalk werd veroordeeld voor ketterij.
Het christendom (eind) negende eeuw en tiende eeuw
Eind negende en begin tiende eeuw wisten de Paulicianen diverse gemeenschappen te stichten en men deed een poging om de Slavische liturgie te introduceren in het Groot-Moravische Rijk. Halverwege de tiende eeuw kwam Otto de Grote aan de macht en hij besloot de banden met de paus van Rome weer aan te halen.
De Paulicianen
De Paulicianen waren christenen die geloofden in het adoptianisme; Jezus was bij zijn geboorte slechts een gewoon mens geweest, maar werd – door zijn voorbeeldige leven – door God uitgekozen om na zijn doop door Hem te worden aangenomen (geadopteerd) als Zijn Zoon. Met name in de negende en tiende eeuw wisten de Paulicianen vele aanhangers te verzamelen in het Byzantijnse Rijk en tussen de jaren 844 en 871 stichtten zij zelfs een zelfstandige staat in het oosten van Klein-Azië. Toen deze staat eind negende eeuw ten onder ging vonden vele Paulicianen onderdak in het islamitische Syrië. De Paulicianen die achter bleven in het Byzantijnse Rijk werden aan het einde van de tiende eeuw door de toenmalige Byzantijnse keizer gedwongen te verhuizen naar Bulgarije om hier – in ruil voor godsdienstvrijheid – te functioneren als buffer.
Introductie van het christendom in de Slavische volkstaal
Aan het einde van de negende eeuw deden de monniken – en broers – Cyrillus (827 of 828 - 869) en Methodius (tussen 815 en 820 - 885), een poging om de Slavische liturgie te introduceren in het Groot-Moravische Rijk (hedendaags Tsjechië, Slowakije en Hongarije). Helaas voor de broers won de Slavische liturgie het op dat moment niet van de Latijnse liturgie, die diverse jaren eerder al door westerse zendelingen was geïntroduceerd. Begin tiende eeuw ging de oosterse kerk over tot de kerstening van Servië en Bulgarije, waarbij de Slavische liturgie dit keer wel succesvol werd geïntroduceerd. Eind tiende eeuw besloot ook het Rijk van Kiev (huidig Rusland) zich te bekeren tot het oosterse christendom, mede door de Slavische liturgie. De kerstening die in deze periode in Denemarken en Zweden van start ging, mislukte echter, omdat de Vikingen het in dit gebied voor het zeggen hadden.
De ijzeren eeuw
De tiende eeuw werd ook wel een ijzeren eeuw genoemd omdat dit over het algemeen een periode was van ellende en geweld. In deze periode wisselden het aantal pausen elkaar in hoog tempo af omdat het Frankische Rijk – na het overlijden van koning Karel de Dikke (839 - 888) – uiteen viel. De gebieden die tot het Frankische Rijk hadden behoord kwamen in handen van lokale heersers en voor de Pauselijke Staat (inclusief Rome) betekende dit dat ze onder het beheer van de graven van Tusculum kwam. De komende zestig jaar bepaalde de graven van Tusculum wie er paus werd, beginnende bij paus Sergius III (circa 860 - 911) en eindigend met paus Johannes XII (circa 937 - 964). Aan de ijzeren eeuw kwam een einde toen Otto de Grote (912 - 973) de koning van Italië van de troon wist te stoten en de banden met Rome weer aanhaalde. Paus Johannes XII besloot hierop om Otto de Grote te kronen tot keizer van het (Heilige) Roomse Rijk, waarop Otto de paus het Diploma Ottonianum aanbood; het toekennen van de Pauselijke Staat aan de paus en de toezegging van de keizer om de Pauselijke Staat te beschermen. Het Diploma Ottonianum betekende echter wel dat de paus in de toekomst moest worden beëdigd door de keizer van het Roomse Rijk.