Sociale ontwikkeling van het kind
Er zijn diverse theorieën over de de sociale ontwikkeling van kinderen. In dit artikel worden onder andere de theorieën van Freud, Erikson en Bronfenbrenner besproken. Zij stellen dat in elke ontwikkelingsfase van het kind iets nieuws toegevoegd wordt.
Psychoanalytische theorie
Er zijn twee grote psychoanalytische theorieën:
- De theorie van Freud
- De theorie van Erikson
In zowel de theorie van Freud als van Erikson draait de ontwikkeling om biologische rijping. Voor Freud geldt dat gedrag gemotiveerd is door het verlangen basisdriften te bevredigen. Deze
driften zijn vaak onbewust en de meeste mensen hebben slechts een vaag idee waarom zij doen zoals zij doen. Voor Erikson geldt dat ontwikkeling gedreven is door een serie van
ontwikkelingscrises gerelateerd aan leeftijd en biologische rijping. Om een
gezonde ontwikkeling door te maken moet men deze crises succesvol oplossen.
Freud
Freud’s theorie wordt ook wel de
psychoseksuele theorie genoemd omdat hij denkt dat ook kinderen al een seksuele natuur hebben die hun gedrag en de omgang met anderen beïnvloedt. Het kind moet verschillende universele stadia doorlopen.
In ieder stadium focust de psychische energie (biologische, instinctieve drift die de brandstof is voor gedrag, gedachten en gevoelens) zich op een andere erogene zone. In ieder stadium moet het kind om leren gaan met conflicten gerelateerd aan deze erogene zone. Het succes of falen hiervan beïnvloedt de ontwikkeling sterk. Ieder kind wordt geboren met instinctieve driften. De eerste is honger en omdat het kind niet weet hoe dit gevoel te reduceren huilt het en weer daardoor krijgt het borstvoeding.
Het
Id is de eerste en meest primitieve persoonlijkheidsstructuur. Het is onbewust en gericht op het verkrijgen van plezier. Dit is de bron van psychische energie. Het
Ego is de tweede persoonlijkheidsstructuur. Het is rationeel, logisch en probleemoplossend en moet het Id temperen. Het
Superego is de derde persoonlijkheidsstructuur. Het bevat geïnternaliseerde morele standaarden, die ontstaan tijdens de
fallische fase.
Verschillende ontwikkelingsstadia
- Orale ontwikkelingsfase: primaire bron van voldoening is orale activiteit zoals eten en zuigen. Moeder is een bron van veiligheid.
- Anale fase: van het 2e tot 3e levensjaar. Ontlasten levert voldoening op. Het kind moet leren zijn behoefte op te houden en de voldoening uit te stellen.
- Fallische ontwikkelingsfase: van het 3e tot 6e levensjaar. Kind haalt voldoening uit masturbatie en is nieuwsgierig naar andermans genitaliën. Kinderen identificeren zich met de ouder van het eigen geslacht. Meisjes ontwikkelen penisnijd door de ontdekking dat zij geen penis hebben en jongens wel.
- Latentie ontwikkelingsfase: van het 6e tot 12e levensjaar. Relatief rustige periode, seksuele verlangens zijn weggestopt in het onbewuste en de psychische energie zet zich om in sociaal wenselijk gedrag.
- Genitale ontwikkelingsfase: begint in de adolescentie. Seksueel contact wordt een verlangen
Oedipuscomplex en Electra-complex
Het
Oedipuscomplex is voor jongens de weg naar de
ontwikkeling van het Superego. De jongen wil een exclusieve relatie met moeder. Boze gedachten over/richting vader worden onderdrukt; dit zou een verklaring zijn waarom we ons weinig tot niets van onze eerste levensjaren kunnen herinneren (infantiele amnesie). Uiteindelijk gaat de jongen zich identificeren met vader en doordat hij ernaar streeft zoals vader te zijn internaliseert hij de waarden, attitudes etc. van vader.
Meisjes doorgaan het
Electra-complex: erotische gevoelens tegenover vader welke resulteren in een zwakker geweten dan jongens. Wanneer kinderen een stadium niet goed doorlopen kunnen zij gefixeerd raken in deze verlangens en continu proberen deze verlangens te bevredigen.
Erikson
Erikson voegde sociale factoren toe aan de
ontwikkelingsstadia van Freud. Daarom wordt zijn theorie als een psychosociale theorie gezien. Erikson veronderstelde acht stadia waar het kind doorheen moet, elk stadium heeft een eigen crisis of een serie ontwikkelingsproblemen, die opgelost moeten worden. Wanneer een stadium niet goed doorlopen is en er sociale druk is in het volgende stadium kan het kind met het probleem blijven worstelen.
De volgende, eerste vijf, stadia focussen zich op de
ontwikkeling in de kindertijd en adolescentie:
- Basisvertrouwen versus wantrouwen: 1e jaar/orale fase; kind moet natuurlijk vertrouwen ontwikkelen met behulp van het gedrag van de moeder.
- Autonomie versus schaamte en twijfel: 1e tot 3.5e jaar/anale fase; gevoel van autonomie ontwikkelen voor het bevorderen van sociale wensen (exploreren).
- Initiatief versus schuld: 4e tot 6e jaar; identificeren met en leren van ouders. Kind stelt zichzelf doelen en probeert deze te bereiken. Internaliseren waarden ouders, schuldgevoel als dit niet lukt.
- Bedrijvigheid versus minderwaardigheid: 6e jaar tot puberteit/latentie fase; cruciaal voor ontwikkeling Ego. Kind voltooid cognitieve en sociale vaardigheden die belangrijk zijn in hun cultuur en leren samenwerken en coöpereren.
- Identiteit versus rolverwarring: adolescentie tot jongvolwassenheid; adolescentie is erg belangrijk omdat Erikson dat ziet als een kritiek moment in identiteitsvorming
De meest belangrijke toevoeging van Freud aan de
ontwikkelingspsychologie is de nadruk die hij legt op ervaringen in de kindertijd, emotionele relaties, de rol van subjectieve ervaring en onbewuste mentale activiteit. Erikson’s nadruk op de adolescentie en
identiteitsontwikkeling heeft de basis gelegd voor onderzoek naar de adolescentie. De zwakte van beide theorieën is dat ze te vaag zijn om goed te kunnen testen.
Leertheorieën
Aanhangers van de leertheorie leggen de nadruk op externe factoren als vormers van persoonlijkheid en de
sociale ontwikkeling.
Er zijn drie grote leertheorieën rondom de
ontwikkeling van kinderen:
- Klassiek conditioneren van Watson
- Operant conditioneren van Skinner
- De sociale leertheorie
Watson
Watson is de grondlegger van het
behaviorisme; ontwikkeling wordt gevormd door de sociale omgeving en men leert door
conditionering. Hij vond dat men alleen observeerbaar gedrag moest onderzoeken en niet de geest. Watson experimenteerde met een jongetje genaamd Little Albert. Hij toonde een muis aan Little Albert, eerst zonder geluid, en daarna tegelijkertijd met een hard geluid wat angst opwekte. Na een tijd was Little Albert ook bang voor de muis geworden omdat hij de muis had leren associëren met hard geluid en dus angst.
Skinner
Volgens Skinner zijn we geneigd om gedrag dat beloond(
bekrachtigd, reinforcement) wordt vaker te vertonen en gedrag dat bestraft (straf) niet meer tonen. Dit wordt
operante conditionering genoemd. Intermittent reïnforcement is de ene keer belonen, de andere keer een neutrale respons. Dit behoedt gedrag voor extinctie (uitdoving). Skinner’s werk heeft geleid tot een therapie die gedragsmodificatie wordt genoemd. Hierbij worden onzekere bekrachtigers veranderd in meer adaptief gedrag. Het risico van veelvuldig belonen en prijzen is dat een kind minder gemotiveerd kan raken voor verandering.
Sociale leertheorie
De sociale leertheorie, met als grootste pionier
Bandura, benadrukt de rol van observatie en imitatie als primair ontwikkelingsmechanisme. Bekrachtiging kan het proces versnellen maar is niet essentieel.
Observationeel leren gaat uit van het geven van attentie aan anderen, coderen wat men ziet, opslaan van die informatie in het geheugen en het ophalen van die informatie later. Bandura beschreef ontwikkeling als een reciprocal determinisme: kinderen worden beïnvloed door de omgeving en vice versa. Perceived self-efficacy is de overtuiging van een individu over hoe effectief hij of zij het eigen gedrag, gedachten en emotie kan controleren om een bepaald doel te bereiken. Vicarious reïnforcement is het observeren van iemand die een straf of beloning krijgt.
Theorieën van sociale cognitie
Er zijn drie grote theorieën van sociale cogntie:
- Rolneming van Selman
- Oplossen van problemen door Dodge
- De attributietheorie van Dweck bij succes en falen
Aanhangers van deze theorie benadrukken de rol van zelf-socialisatie: het actief vormen van de eigen omgeving door het kind.
Selman
Selman focuste zich op de mogelijkheid van rol-neming: zich plaatsen in een ander perspectief. Volgens hem doorlopen kinderen vier stadia met betrekking tot
perspectief nemen:
- 6e tot 8e jaar: kinderen nemen aan dat anderen een ander perspectief hebben omdat zij andere informatie hebben
- 8e tot 10e jaar: kinderen leren denken over andermans perspectief
- 10e tot 12e jaar: kinderen plaatsen zich in een ander perspectief en vergelijken deze met hun eigen perspectief
- 12+ jaar: men probeert andermans perspectief te begrijpen door het te vergelijken met wat de meeste mensen denken
- Kinderen kunnen dus steeds meer perspectieven tegelijkertijd vergelijken.
Dodge
Volgens Dodge gaan kinderen bij het oplossen van sociale problemen door zes stappen:
- Coderen van problematische gebeurtenis
- Interpreteren van de sociale cues
- Een doel formuleren waarmee het probleem opgelost is
- Manieren verzinnen om doel te bereiken
- Evalueren van mogelijke gevolgen strategie
- Uitvoeren strategie
Agressieve kinderen lijken een
vijandige attributie bias te hebben: zij hebben onterecht de verwachting dat anderen vijandig zullen zijn tegen hen.
Dweck
Volgens Dweck kunnen kinderen op twee manieren reageren op succes en falen:
- Mastery orientation: kind verwacht succes in de toekomst en probeert dit te bereiken. Wijt falen aan te weinig inzet
- Helpless orientation: falen maakt kind onzeker en hopeloos. Wijt falen aan zichzelf
Oudere kinderen hebben een zelfde soort, maar dan complexer, patroon; de entity theory. Dit houdt in dat men denkt dat de intelligentie van een individu vaststaat en onveranderlijk is. Falen of succes hangt af van de intelligentie. Bij het evalueren van eigen resultaten focust men op de uitkomst (falen/succes) en niet op het leren van hun fouten.
Andere oudere kinderen volgen de incremental theory: intelligentie staat niet vast en kan groeien bij ervaring. Succes is te bereiken door inspanning. Ze focussen op wat ze geleerd hebben, ook als ze gefaald hebben, en overdenken wat ze een volgende keer beter kunnen doen.
Ecologische theorie
De invloed van de sociaal-culturele context en de continuïteit van ontwikkeling worden benadrukt.
Er zijn twee grote theorieën:
- Ethologische en evolutionaire theorie
- Het ecologisch model van Bronfenbrenner
Ethologische en evolutionaire theorie
Ethologie is de studie van evolutionaire basis van gedrag met betrekking tot de adaptieve of overlevingswaarde. Inprenting is een proces waarbij de jongen van een soort zicht hecht aan de moederfiguur en deze overal volgt. Het jong moet de moeder dan wel gezien hebben tijdens de kritieke periode. Menselijke kinderen volgen dit patroon niet maar zijn wel erg gericht op hun eigen soort. Een ander voorbeeld van menselijk gedrag bezien vanuit de ethologie is het verschil in spelvorm tussen jongens en meisjes. Jongens kiezen meer voor actie-spellen en meisjes meer voor verzorgende spellen. Meisjes zijn ook meer gericht op sociaal contact en jongens meer op voorwerpen.
Het uitgangspunt van de evolutionaire theorie is dat zekere genen geprogrammeerd zijn om mensen zich op een bepaalde manier te laten gedragen met betrekking tot de adaptieve uitdagingen (verkrijgen van voedsel, reproduceren etc.). Spel wordt als een belangrijke vorm van leren beschouwd.
De
parental investment theorie zegt dat ouders veel tijd in het opvoeden van hun kinderen steken omdat zij op die manier hun genen kunnen vereeuwigen. Dit kan alleen als hun kinderen weer voor nageslacht zorgen. Ouders steken dan ook minder energie in kinderen die niet hun eigen set genen bevatten.
Bronfenbrenner
Bronfenbrenner ontwikkelde het (bio)
ecologisch model. Hij zag de omgeving als een soort ui, met iedere laag een andere omgevingsinvloed.
Er zijn
vier lagen:
- Microsysteem: omgeving die het kind direct ervaart, zoals de familie. Deze laag breidt zich over de tijd uit met vrienden, school etc. De factoren in deze laag kunnen elkaar wederzijds beïnvloeden.
- Mesosysteem: de connecties tussen verschillende microsystemen, zoals het contact van de ouders met de docent van de school. Het is belangrijk dat deze connecties elkaar ondersteunen.
- Exosysteem: settings waarvan het kind niet direct onderdeel uitmaakt maar die wel invloed kunnen hebben op hun ontwikkeling. Zoals de werkplek van de ouders, is die flexibel met werktijden?
- Macrosysteem: bevat waarden, wetten en (geloofs)overtuigingen van de maatschappij.
Een temporale dimensie van het systeem is het chronosysteem: historische veranderingen die de andere systemen kunnen beïnvloeden, zoals de eisen die aan het kind gesteld worden door het digitale tijdperk.
Kindermishandeling
Onder kindermishandeling wordt intentioneel misbruik of verwaarlozing dat de gezondheid van een kind onder de 18 jaar in gevaar brengt verstaan.
Oorzaken en risicofactoren
- Kinderen die meer vragen van hun ouders (bijvoorbeeld door slechte gezondheid)
- Ouders hebben vaak een laag zelfvertrouwen, sterk negatieve reacties op stress en een lage impulscontrole
- Afhankelijkheid van drugs bij de ouders
- Lage sociaal economische status
- Sociale isolatie en weinig sociale support bij de ouders
Consequenties van kindermishandeling:
- Minder zekere relatie met de ouders
- Minder empathie voor andere personen
- Laag zelfvertrouwen
- Moeite met behouden van vriendschappen
- Op school zijn de kinderen vaak bang en onoplettend en extreem gevoelig voor aandacht/support van de docent
- Blijven vaak zitten
- Verhoogd risico op ontwikkeling psychopathologische aandoening
- Grotere kans op hartaandoening
Blootstelling aan geweld in de media heeft vier gevolgen:
- Het kind leert ervan en gaat imiteren
- Geeft gemakkelijker toegang aan eigen woede en wordt als normaal gezien
- Zorgt voor opwinding en nieuwsgierigheid
- Stompt de kinderen af voor geweld
Specials
Bezoek ook mijn special over de ontwikkeling van kinderen:
De ontwikkeling van het kind.
Bezoek ook mijn special
Zwangerschap en bevalling voor meer informatie.