Tunesië en het begin van de Arabische lente
Het was in december 2010 dat Tunesië het spits afbeet in wat de Arabische Lente ging heten. In het land van dictator Zine El Abidine Ben Ali, sinds 1987 aan de macht, sprak men over een Jasmijnrevolutie. Deze bracht tot veler verrassing binnen een maand het regime ten val en werd in 2011 het voorbeeld voor andere landen in de regio. Het begon allemaal met een wanhoopsdaad: de zelfverbranding van een Tunesische fruitverkoper.
Een zelfmoord als aanleiding
In de plaats Sidi Bouzid, in het economisch achtergestelde midden van Tunesië, stak de fruitverkoper Mohamed Bouazizi zich op 17 december 2010 in brand nadat de politie zijn waar in beslag had genomen. Hij overleed op 4 januari aan zijn verwondingen.
Bouazizi (26) was afgestudeerd aan de universiteit, maar werd zoals zoveel van zijn leeftijdgenoten werkloos. Bij zijn pogingen om als straatverkoper een inkomen te verdienen, stuitte hij herhaaldelijk op corrupte functionarissen die omgekocht moesten worden. Dat was bijvoorbeeld nodig om een vergunning te kunnen krijgen, maar deze had hij niet. Dat was de directe aanleiding voor ingrijpen van de politie. Volgens zijn zus Samia, aan het woord gelaten in dagblad
de Volkskrant van 21 januari 2011, pleegde hij geen zelfmoord om materiële redenen:
'Mohamed deed zijn werk graag, ondanks de moeilijkheden. Hij was beledigd dat hij zelfs dit werk niet ongestoord mocht uitvoeren. Hij was geraakt in zijn trots.'
De wanhoopsdaad werkte als katalysator: duizenden jongeren gingen tussen 17 en 20 december 2010 de straat op om hun protest tegen de hoge werkloosheid kracht bij te zetten.
Verzet breidt zich uit
Het verzet breidde zich uit naar het welvarender toeristische kustgebied. Protesten vonden plaats in steden als Douz, Kasserine, Regueb, Saïda en Thala, waarbij plunderingen plaatsvonden en overheidsgebouwen in brand werden gestoken. Vanaf 27 december lag het centrum van het verzet in de hoofdstad Tunis, waar verscheidene keren uitgaansverboden werden uitgevaardigd. Gestelde eisen waren niet puur economisch van aard: steeds vaker viel de roep om burgerrechten te horen. De inzet werd vervolgens niets minder dan het aftreden van het Tunesische bewind.
De regering gaf op 10 januari opdracht alle scholen en universiteiten voor onbepaalde tijd te sluiten, nadat studenten in Tunis een protestmars hadden gehouden. Diezelfde dag liepen begrafenissen van omgekomen betogers in Kasserine en Regueb uit op protesten.
Op 11 januari werden legereenheden gestationeerd in Tunis om plunderingen tegen te gaan. Maar Rachid Ammar, sinds 2002 de bevelhebber van de Tunesische krijgsmacht, weigerde zijn troepen opdracht te geven het verzet neer te slaan. Hij liet zijn tanks uit Tunis terugtrekken en zette de president onder druk om te vertrekken. Daarop werd hij ontslagen.
Politie en veiligheidsdiensten traden hard op, zoals dat onder het presidentschap van Ben Ali gebruikelijk was. Er vielen veel doden en er vonden talloze arrestaties plaats. Ook journalisten werden aangehouden en kritische internetsites die nieuws over de protesten brachten, werden gecensureerd of geblokkeerd. Dat gold ook voor sociale netwerken als Facebook waar twee op de tien miljoen Tunesiërs gebruik van maakten en dat een belangrijke rol speelde bij het verspreiden van informatie en het oproepen tot verzet.
Concessies van Ben Ali
Tot het bewind drong door dat concessies onvermijdelijk waren, nu betogers zich niet meer lieten afschrikken door het omvangrijke repressieapparaat. President Ben Ali had al op 30 december een aantal ministers vervangen, werkgelegenheidsprogramma’s aangekondigd en verklaard dat er meer geïnvesteerd zou worden in de economisch zwakkere delen van het land. Op 12 januari ontsloeg hij minister van Binnenlandse Zaken Rafik Belhaj Kacem, de eerst verantwoordelijke voor het neerslaan van de protesten. Ook zouden de meeste arrestanten worden vrijgelaten. Een speciale commissie van onderzoek zou corruptie onder regeringsfunctionarissen onderzoeken.
Ben Ali deed op 13 januari een nieuwe concessie door aan te kondigen dat hij zich in 2014 niet herkiesbaar zou stellen. Hij beloofde tevens persvrijheid, waaronder opheffing van de internetcensuur, en prijsverlaging voor eerste levensbehoeften. En hij verklaarde dat politie en leger niet meer op betogers zouden schieten.
President vlucht naar Saoedi-Arabië
Op 14 januari ontsloeg de president zijn hele kabinet, ontbond het parlement en beloofde binnen zes maanden parlementsverkiezingen te houden. Maar het bleek te laat om nog enig vertrouwen te wekken. Nog dezelfde avond werd bekend dat Ben Ali het land had verlaten. Nadat Frankrijk had geweigerd hem toe te laten, reisde Ben Ali met zijn vrouw Leïla af naar Saoedi-Arabië.
Ben Ali: 23 jaar aan de macht
Zine El Abidine Ben Ali werd op 3 september 1936 in Sousse, in het oosten van Tunesië, geboren. Hij leidde de militaire en vervolgens de nationale veiligheidsdienst en was voorts militair attaché in Marokko, ambassadeur in Polen en minister van Binnenlandse Zaken. In 1987 werd hij premier onder de eerste president van het van Frankrijk onafhankelijk geworden Tunesië, Habib Bourguiba (1903-2000). Ben Ali zette hem vervolgens af en werd zelf president.
Ben Ali in oktober 2000 /
Bron: R. D. Ward, Wikimedia Commons (Publiek domein)
In de meer dan 23 jaar dat hij aan de macht bleef, voerde Ben Ali een prowesterse politiek. Binnenslands toonde hij zich voorstander van vrouwenemancipatie. Tunesië diende een strikt seculiere staat te zijn, hetgeen betekende dat hij vermeende moslimfundamentalisten hard liet aanpakken. Hetzelfde lot trof echter ook de vakbonden en zowel de liberale als links georiënteerde oppositie. Een uitgebreid en gevreesd veiligheidsapparaat moest de orde handhaven en er was sprake van routinematig martelen. Documenten, in december 2010 openbaar gemaakt door klokkenluidersorganisatie Wikileaks, bevestigden bovendien het bestaan van geheime gevangenissen waar martelingen plaatsvonden. De persvrijheid werd vergaand aan banden gelegd en verkiezingen werden algemeen als frauduleus beschouwd.
Onder Ben Ali werd de economie gemoderniseerd, steeg het opleidingsniveau van de bevolking en werd de staatscontrole op de economie beperkt. Het land werd een attractieve toeristische bestemming en boekte in de jaren negentig groeicijfers van gemiddeld zo’n 5 procent per jaar. Het werd in dat decennium de meest concurrerende economie van het Afrikaanse continent. De maatschappelijke rijkdom was echter zeer ongelijk verdeeld en de werkloosheid, met name onder jongeren, was hoog.
Waarnemend president
Na de val van Ben Ali kwam de bekendmaking dat Mohamed Ghannouchi (69), sinds 1999 premier van Tunesië, het presidentschap zou waarnemen. Grondwettelijk kon dat echter niet, omdat bij het vacant zijn van de posten van de president (die vertrokken was) en de premier (die vóór diens vertrek ontslagen was) het presidentschap toeviel aan de voorzitter van het parlement. Dat was Fouad Mebazaa (77), die vervolgens Ghannouchi opdracht gaf tot de vorming van een regering van nationale eenheid. Dat gebeurde op 17 januari 2011.
Getrouwen Ben Ali vervolgd
De staatstelevisie meldde op 19 januari dat 33 leden van de presidentiële familie waren gearresteerd. Er bestonden sterke vermoedens dat zij zich op grote schaal hadden verrijkt.
De internationale politieorganisatie Interpol vaardigde een arrestatiebevel uit tegen de president en zijn echtgenote. Ook verzocht de Tunesische regering Canada om de arrestatie van zakenman Belhassen Trabelsi, een broer van Ben Ali’s vrouw, wegens grootschalige verduistering van overheidsgelden. Hij was Tunesië ontvlucht.
Voorts werden Ben Ali’s minister van Buitenlandse Zaken Abdelwaheb Abdallah, zijn speciale adviseur en woordvoerder Abdelaziz ben Dhia en de leider van het Hogerhuis Abdallah Qallal aangehouden.
Revolutie nog niet beëindigd
De maatregelen tegen Ben Ali en zijn getrouwen werden genomen door mensen die zelf lange tijd nauw met hem hadden samengewerkt. De betogers stopten hun acties dan ook niet na het vertrek van de president, maar wensten dat zij allen hun functies neerlegden en dat vaart werd gemaakt met hervormingen. In verscheidene steden gingen daartoe duizenden demonstranten de straat op en eisten dat de presidentiële partij, de Constitutionele en Democratische Vereniging (RCD), de macht opgaf. En langzaam maar zeker begon de regering meer eisen in te willigen.
Zowel premier Ghannouchi als interim-president Mebaaza zegden op 18 januari hun lidmaatschap van de RCD op. Twee dagen later volgden de ministers van de interim-regering. Ghannouchi verving op 27 januari drie ministers die onder het oude bewind hadden gediend, waarna er nog drie van de RCD over waren. Er werd een verbod uitgevaardigd op bijeenkomsten van de partij, die later door de rechter zou worden ontbonden.
De interim-regering kondigde op 18 februari amnestie aan voor alle politieke gevangenen, welke een dag later van kracht werd.
Verzet van aanhangers oude regime
Na het vertrek van Ben Ali bleven diens aanhangers gewelddadig verzet bieden. Om aan hun optreden weerstand te bieden, verenigden mensen in Tunis zich in wijkcomités.
Het kwam in de hoofdstad ook tot vuurgevechten tussen presidentsgetrouwen en ordetroepen. Op 16 januari werden tientallen van hen gearresteerd, onder wie de hoogste veiligheidschef van de ex-president Ali Seriati. Deze werd gezien als de drijvende kracht achter het geweld.
Rafik Belhaj Kacem, de voormalige minister die al door Ben Ali was ontslagen, was blijkens een officiële mededeling van 1 februari opgepakt. Ook werden 42 functionarissen bij diens ministerie van Binnenlandse Zaken ontslagen. Ze werden ervan verdacht de nieuwe regering tegen te werken. Verscheidene keren hadden groepen presidentsgetrouwen, onder wie gewapende politiemannen in burger, het ministerie belaagd. Ook zouden delen van de veiligheidsdiensten het bewind proberen te ontwrichten. Bovendien bleek dat aanhangers van het oude regime geld gaven aan werkloze jongeren om plunderingen en vernielingen aan te richten.
Overgangsbewind zwicht volledig
Het verzet van antiregeringsbetogers ging voort en bij gewelddadige confrontaties met de politie vielen opnieuw doden. Zowel hun verzet als dat van presidentsgetrouwen was op 7 februari aanleiding voor de regering om legerreservisten op te roepen om de orde te helpen herstellen.
Het protest tegen de resten van het oude regime bereikte op 25 februari een hoogtepunt met een betoging van naar schatting honderdduizend mensen in Tunis. Op 27 februari maakte premier Ghannouchi bekend af te treden, waarmee de laatste vertegenwoordiger van het oude regime uit de regering verdwenen was.
Interim-president Mebazaa benoemde dezelfde avond nog de 84-jarige liberaal Beji Caid el Sebsi tot nieuwe premier. Hij was van 1965 tot 1970 en van 1981 tot 1986 minister geweest onder de vorige president Bourguiba, maar was sinds 1994 niet meer politiek actief. Op 7 maart 2011 vormde hij een nieuwe regering, die naar het leek op brede instemming onder de oppositie kon rekenen. Er zouden verkiezingen worden voorbereid, waaraan niet mocht worden deelgenomen door degenen die de laatste tien jaar lid waren geweest van de RCD. Diezelfde dag ontbond de regering tevens het gevreesde staatsveiligheidsapparaat.
Het ‘islamitisch gevaar’
De onrust in de Arabische regio had bij sommigen de vrees opgeroepen dat moslimfundamentalistische groeperingen van een machtsvacuüm zouden profiteren. Zelfs ten aanzien van gematigde islamitische groeperingen werd geopperd dat zij een bedreiging vormden voor de nieuw te verwerven vrijheid. In Tunesië was de proef op de som de opstelling van de islamitische oppositiegroepering Ennahda, die onder het vroegere bewind verboden was en waarvan tienduizenden leden gevangen waren gezet.
Op 1 maart 2011 werd Ennahda gelegaliseerd, zodat ze zich kon omvormen tot politieke partij en aan de verkiezingen kon deelnemen. De leider van de groepering, Rached Gannouchi (69), keerde terug naar Tunesië na twintig jaar in ballingschap in Groot-Brittannië te hebben geleefd. Zijn groepering had zich terughoudend opgesteld tijdens de opstand om het regime geen aanleiding te geven deze af te doen als het werk van moslimfundamentalisten. In werkelijkheid bleek de plaats van de islam in het nieuwe Tunesië geen enkele rol te spelen bij de democratiseringsbeweging.
Gannouchi benadrukte in een interview met dagblad NRC-Handelsblad van 7 maart dat zijn partij een gematigde politiek voorstond. Hij verwees daartoe naar Turkije: ‘De gematigde islam heeft in veel landen niet de kans gekregen om te spreken, om deel te nemen aan de macht. Ik denk dat het Turks model bewezen heeft dat er geen contradictie is tussen islam en democratie.’
Ook verzette hij zich tegen het beeld dat de emancipatie van vrouwen gevaar zou lopen: ‘In het Westen denkt men dat de islam een bedreiging is voor de vrouwenrechten. Dat is onjuist. Sommige islamitische groeperingen geven een foutief beeld van de islam op dit vlak. In ons politiek bureau zetelen drie vrouwen: een advocaat, een professor en een dokter. Wij hebben in 1988 het nationaal pact mee ondertekend waarin we het principe van de gelijkheid van de seksen aanvaarden. Dit is voor ons geen discussiepunt.’
Opnieuw ongeregeldheden
De protesten gingen ook in de maand mei nog door. Enerzijds ging het om aanhang van Ben Ali, maar anderen betoogden juist omdat ze de veranderingen in democratische richting niet snel genoeg vonden gaan en de sociaaleconomische situatie niet verbeterde.
Na dagen van ongeregeldheden werd op 7 mei 2011 een nachtelijk uitgaansverbod van kracht, dat pas na tien dagen zou worden opgeheven. In die tien dagen werden rond de veertienhonderd mensen gearresteerd. Ook vielen er enkele doden.
Verkiezingen in oktober
Premier Beji Caid el Sebsi maakte op 8 juni bekend dat de oorspronkelijk voor die maand geplande verkiezingen werden uitgesteld tot 23 oktober. Er zou een grondwetgevende vergadering worden gekozen die een nieuwe grondwet moest opstellen en een voorlopige regering moest aanwijzen.
Door uitstel zouden nieuwe politieke partijen, waarvan er intussen al zo’n tachtig waren geregistreerd, de gelegenheid krijgen om zich te organiseren. Bovendien was er meer tijd nodig voor controle van het kiezersregister en dienden alle stemgerechtigden in het bezit te zijn van geldige identiteitskaarten.
Proces tegen Ben Ali
Op 20 februari had de interim-regering, waartoe toen nog leden van de RCD behoorden, een belangrijke symbolische stap gezet door een officieel verzoek aan Saoedi-Arabië te doen tot uitlevering van Ben Ali. Het bewind wilde hem aanklagen wegens het ‘plegen van en oproepen tot moord’ tijdens de protesten. De Saoedi's gaven echter geen gevolg aan het uitleveringsverzoek.
De nieuwe regering van El Sebsi stelde een groot aantal onderzoeken in tegen de voormalige president met het oog op een tegen hem te voeren proces, zij het bij verstek. Deze handelden over moord, machtsmisbruik, witwassen van illegaal verkregen geld, clandestiene handel in archeologische voorwerpen en samenzwering tegen de staat. De onderzoeken hadden ook geleid tot de vondst van wapens en drugs in het presidentiële paleis in Carthago, nabij Tunis, en van 27 miljoen dollar in contanten in een paleis van Ben Ali.
Het proces begon op 20 juni 2011 en nog dezelfde dag volgde een eerste veroordeiing op één van de aanklachten tot 35 jaar gevangenisstraf.
Groot aantal slachtoffers
Het succesvolle verzet tegen het bewind van Ben Ali had een hoge prijs. Volgens de speciale rapporteur van de Verenigde Naties voor marteling, Juan Méndez, waren tijdens de opstand ongeveer driehonderd mensen om het leven gekomen. Zevenhonderd anderen waren gewond geraakt.
Dit artikel maakt deel uit van een special over de Arabische Lente. Daarin komen achtereenvolgens Mauritanië, Tunesië, Egypte, Bahrein, Saoedi-Arabië, Oman, Jordanië, Syrië, Marokko, Jemen en Libië aan bod.