nieuws uitgelichtHet massale verzet tegen de Bahreinse monarchie
Gestimuleerd door het verzet in de regio kwam in februari 2011 ook in Bahrein een protestbeweging van de grond. Hoewel de achtergestelde sjiitische meerderheid de opstand leidde tegen de soennitische machthebbers, leken beide geloofsrichtingen in de koninklijke familie al-Khalifa een gemeenschappelijke vijand te zien. Ogenschijnlijk is het kleine Bahrein relatief onbetekenend, maar zijn strategisch belang is groot.
Een klein land van groot belang
De soennitische Bahreinse overheid was ervoor beducht al te veel tegemoet te komen aan de eisen van de sjiitische meerderheid, onder meer omdat daardoor de invloed van het sjiitische Iran kon toenemen. Het via een brugverbinding met het eiland Bahrein verbonden
Saoedi-Arabië was daarvoor zo nodig nog bevreesder. Dat land werd eveneens geregeerd door soennieten maar kende een sjiitische minderheid die volgens mensenrechtenorganisaties systematisch werd gediscrimineerd. De Saoedische machthebbers, die zeer vijandig stonden tegenover Iran, wilden voorkomen dat de onrust vanuit Bahrein zou overslaan.
Het buitenlands belang van Bahrein, een kleine eilandstaat van slechts zo’n 695 km2, reikte echter verder. Het land was van grote strategische betekenis voor het veiligheidsbeleid van de Verenigde Staten doordat het de thuishaven was van de Amerikaanse Vijfde Vloot. Deze diende de olietoevoer vanuit de Perzische Golf zeker te stellen en toezicht te houden op de nucleaire aspiraties van Iran. Tot de vloot behoorden oppervlakteschepen, onderzeeboten, mijnenbestrijders en elitetroepen van de marine. Daarnaast konden vanaf vliegdekschepen gevechtsvliegtuigen en helikopters worden ingezet, zoals dat onder meer gebeurde bij Amerikaanse luchtoperaties boven Afghanistan.
De koning als hervormer
De in 1999 aangetreden koning Hamad bin Isa al-Khalifa, stammend uit een monarchenfamilie die al sinds 1783 heerste over Bahrein, stond in vergelijking met zijn voorgangers bekend als hervormer. Hij liet politieke gevangenen vrij, stond bannelingen toe naar het land terug te keren en schafte wetgeving af die het mogelijk maakte mensen drie jaar gevangen te zetten zonder vorm van proces. Onder zijn bewind verbeterde ook de mensenrechtensituatie. Er kwam daarnaast een vorm van kiesrecht, waardoor de invloed van de sjiitische meerderheid toenam. Deze maakte zo’n 70 procent uit van de Bahreinse bevolking van ruim zevenhonderdduizend inwoners. Het Bahreinse parlement had echter beperkte bevoegdheden omdat het Hogerhuis, in de vorm van de Shoera Raad, wetgeving moest goedkeuren. En deze raad werd door de koning benoemd.
De klachten van sjiieten over discriminatie bij de toewijzing van overheidsfuncties en op gebieden als huisvesting en gezondheidszorg bleven bestaan. Zij eisten meer vrijheden op en een groter aandeel in de welvaart, reden waarom zij de laatste jaren regelmatig de straat op gingen. De machthebbers werd verweten de invloed van soennieten verder te willen vergroten, onder andere door staatsburgerschap te verlenen aan buitenlandse geloofsgenoten uit voornamelijk Jemen, Jordanië en Pakistan die waren gerekruteerd voor politie en leger. Volgens de oppositie zorgde de regering er bovendien voor dat door haar indeling in kiesdistricten de sjiieten van een parlementaire meerderheid werden afgehouden. Opvallend verschil met een aantal andere landen in de regio was dat het verzet in Bahrein niet was geworteld in armoede. Weliswaar waren de maatschappelijke rijkdommen ongelijk verdeeld, maar het gemiddelde welvaartspeil en opleidingsniveau was hoog.
Felle demonstraties
De oppositie riep 14 februari 2011, in navolging van andere landen die in de ban waren van een ‘Arabische lente’, uit tot Dag van de Woede. Duizenden sjiieten gingen in verscheidene plaatsen rond Manama de straat op, terwijl het in de hoofdstad zelf nog rustig bleef. Dat veranderde toen in de daarop volgende nacht de eenentwintigjarige Ali Mushaima overleed aan de verwondingen die hij had opgelopen toen de Bahreinse oproerpolitie honderden deelnemers aan een antiregeringsdemonstratie in het sjiitische dorp Daih uiteen had gedreven. Daarop verzamelden zich op 15 februari in Manama een menigte rouwenden bij het Salmaniya-ziekenhuis. De politie schoot met hagel en traangasgranaten, met als gevolg dat een eenendertigjarige man om het leven kwam.
Diezelfde dag kwamen ruim tienduizend betogers bijeen op het centrale Parelplein in Manama waar ze een kampement opsloegen. Daar viel te horen dat het tijd werd voor een nieuwe regering, waarbij in het bijzonder premier Khalifa bin Salman al-Khalifa het moest ontgelden. Hij bekleedde zijn functie al veertig jaar en werd gezien als voorstander van een harde lijn jegens de oppositie. Vanwege dit optreden werd vermoed dat hervormingsgezinden binnen de regering aan de verliezende hand waren.
In de ochtend van 17 februari veegde de oproerpolitie het Parelplein schoon, waarbij ze traangas inzette en met rubberkogels en hagel schoot. Daarbij vielen vier doden en honderden gewonden. Vervolgens namen tanks en pantservoertuigen van het leger strategische posities in rond het plein. Een dag later werd er op de betogers geschoten, met als gevolg tientallen gewonden. Het leger trok zich op 19 februari weer terug. Dat gebeurde mede omdat de oppositie elke dialoog weigerde zolang het leger zo nadrukkelijk aanwezig bleef en met geweld optrad.
Betogers willen val regime
De dood van de vier betogers riep zoveel woede op dat de begrafenis op 18 februari uitliep op een antiregeringsdemonstratie. De achttien sjiitische volksvertegenwoordigers gingen over tot een boycot van een speciaal bijeengeroepen parlementszitting en op 27 februari maakten zij schriftelijk bekend hun werkzaamheden te staken uit protest tegen de dood van de demonstranten.
Op het Parelplein verzamelden zich op 21 februari zo’n tienduizend demonstranten. Onder hen waren ruim vijftienhonderd leraren, die hadden besloten in staking te gaan tot het moment dat de regering ten val zou komen. Op 27 februari kwam het opnieuw tot protesten in Manama waarbij geroepen werd om de omverwerping van het bewind.
Een deel van de oppositie wilde de monarchie vervangen door een republiek, het andere deel wilde de constitutionele monarchie behouden maar dan wel met een parlement dat daadwerkelijke zeggenschap kreeg. Gemeenschappelijk was echter dat er een nieuwe, democratische grondwet moest komen, de premier en zijn belangrijkste ministers werden ontslagen en alle politieke gevangenen vrijkwamen. Het regeringsaanbod om met de oppositie te onderhandelen, stuitte bij de demonstranten op veel wantrouwen. Of, zoals oppositieleider Abdul-Jalil Khalil het formuleerde: ‘Gisteren pleegden jullie moorden en vandaag willen jullie met ons aan tafel. Zo gemakkelijk gaat dat niet.’
Concessies
Behalve met repressie reageerden de machthebbers ook met tegemoetkomingen aan de bevolking. Op 11 februari besloot de koning om aan iedere Bahreinse familie een bedrag van omgerekend bijna 2.000 euro beschikbaar te stellen en subsidies op voedsel in te stellen. In een poging tot verzoening betuigde de koning op 15 februari voor de nationale televisie spijt over de dodelijke slachtoffers die waren gevallen en kondigde een onderzoek aan naar de omstandigheden waaronder zij gestorven waren. Ook verklaarde hij de ingezette hervormingspolitiek te zullen voortzetten. Op 22 februari werd bekend dat de koning de vrijlating had bevolen van 308 sjiitische gevangenen, alsmede de stopzetting van de vervolging van andere politieke gevangenen.
Onderdeel van de concessies waren ook de wijzigingen die de koning op 26 februari aanbracht in zijn kabinet. Voor de oppositie was echter duidelijk dat het slechts cosmetische veranderingen betrof.
Saoedische interventie
Onder betogers in Bahrein bestond al langer het sterke vermoeden dat Saoedi-Arabië de drijvende kracht was achter het harde optreden van de Bahreinse overheid. Zoals een van hen, geciteerd in dagblad
NRC-Handelsblad, het formuleerde: ‘Het waren Saoedische huurlingen die op ons schoten.’ De vermoedens leken te worden bevestigd door het bezoek van koning Hamad op 23 februari, toen de protestbeweging in volle gang was, aan de Saoedische hoofdstad Riaad. Daar voerde hij overleg met koning Abdullah.
Op 14 maart arriveerden duizend Saoedische militairen en vijfhonderd politiemannen uit de Verenigde Arabische Emiraten in Bahrein. Het was de eerste buitenlandse militaire operatie ter ondersteuning van een Arabische leider wiens machtspositie in het geding kwam door de Arabische Lente. De autoriteiten kondigden de noodtoestand en een nachtelijk uitgaansverbod af.
Ernstige mensenrechtenschendingen
Op 16 maart werden betogers met geweld verwijderd van het door hen bezette Parelplein. Bij confrontaties vielen zeker zes doden en vele gewonden. Het aantal doden was halverwege april tot ca. dertig opgelopen en er waren zo’n vijfhonderd arrestaties verricht. Vier gevangenen zouden onder onduidelijke omstandigheden zijn overleden.
Volgens Artsen zonder Grenzen werden gewonden in het Salmaniya-ziekenhuis in Manama mishandeld. Voorts werd melding gemaakt van intimidatie, mishandeling en ontvoering van artsen omdat zij gewonde betogers verzorgden. Volgens een rapport van de Amerikaanse organisatie Physicians for Human Rights (PHR) werden patiënten die als politiek tegenstander werden beschouwd door gemaskerde mannen weggesleept uit het ziekenhuis, waarna ondervraging, marteling en gedwongen bekentenissen volgden. Op 3 mei werd bekend dat 23 artsen en 24 verplegers werden vervolgd omdat zij gewonde sjiitische demonstranten hadden behandeld.
Per 1 juni werd de noodtoestand opgeheven. De koning had een dag eerder opgeroepen tot gesprekken met alle partijen over hervormingen en zonder voorwaarden vooraf. De door Saoedi-Arabië geleide interventiemacht bleef voorlopig echter de orde bewaken.
Dit artikel maakt deel uit van een special over de Arabische Lente. Daarin komen achtereenvolgens Mauritanië, Tunesië, Egypte, Bahrein, Saoedi-Arabië, Oman, Jordanië, Syrië, Marokko, Jemen en Libië aan bod.