Armenzorg in vroeger eeuwen
In vroeger eeuwen is er een lange periode geweest dat een groot deel van de bevolking uit de steden zeer arm was. Mannen moesten van jongs af aan hard werken voor een zeer karig loon. Vooral in de winter was het moeilijk om rond te komen omdat de gilden hadden bepaald dat er alleen als het licht was mocht worden gewerkt. En als de oogst mislukt was werd alles veel duurder zonder dat er meer loon werd verkregen. Het gevolg was dat velen afhankelijk werden van de armenzorg.
Wonen in nissen van de stadsmuur
Vaak werkten de vrouwen mee door bijvoorbeeld garen te spinnen voor de wevers of te wassen en strijken voor de rijken. Dan nog waren door de armoede de woonomstandigheden vaak zeer slecht. Het kwam ook voor dat armen in de nissen van de stadsmuur woonden die waren afgeschermd met planken en lappen. In Amsterdam moest er echter in 1600 een aantal bewoners van de nissen noodgedwongen op zoek naar een ander onderkomen omdat de stadsmuur langs Het Singel werd gesloopt. Ze vonden nieuw onderdak in kelders, onder bruggen of in een verlaten klooster.
Aangelengd bier
Op momenten dat het voor een aantal stedelingen iets beter ging verdienden arbeiders voldoende om bonen, boter, erwten, gort, haring, kaas en roggebrood te kopen. Soms hadden zij geld om met water aangelengd bier te kopen. (
Bier in plaats van water in de middeleeuwen was noodzakelijk door de slechte hygiënische toestand van het drinkwater.) Maar zij moesten niet de pech hebben om ziek te worden anders verdienden zij helemaal niets.
Bedelen en liefdadigheid
Veel armen leefden van bedelen en liefdadigheid. Vooral was dat het geval bij zieken, invaliden en ouderen. Zij waren afhankelijk van de kerk en het stadsbestuur en sommige rijken lieten op bepaalde dagen in de week voedsel als bonen, brood en erwten en kleren of in de winter turf en dekens uitdelen
Oproer in grote steden in zestiende eeuw
Tot 1500 werden bedelaars min of meer beschouwd als beschermelingen van God. In de zestiende eeuw veranderde dat beeld en werd een bedelaar meer gezien als iemand die te lui was om te werken. Als afgedankte matrozen en soldaten langs de straten zwierven om te bedelen was men van mening dat die beslist wel konden werken maar niet wilden of aan drankzucht ten prooi waren gevallen. Hun armoede was eigen schuld. Het aantal armen nam in de zestiende eeuw sterk toe waardoor de armenzorg de groei niet meer aan kon. In de twintiger en dertiger jaren van de zestiende eeuw was het aantal armen zo groot dat er in steden als Amsterdam, Den Haag en Leiden oproer onder de bevolking ontstond.
Opgesloten in een tuchthuis
Om straatbedelarij tegen te gaan trok het stadsbestuur de armenzorg toch weer naar zich toe. Er werden armenhuizen en aalmoezeniershuizen gebouwd om de zwervers van straat te krijgen. Armen die zich daar hadden ingeschreven kregen eten kleren en brandstof uitgereikt.
Bedelaars die toch nog op straat rondzwierven liepen het risico opgepakt te worden en werden aan het werk gezet in een tuchthuis. In het tuchthuis sliepen ze op stenen bedden zonder stro.
Werken in een tuchthuis of spinhuis
In de regel moesten mannen in een tuchthuis vier tot zes weken werken. Hun kost bestond uit één keer in de week vlees dat gezouten of gerookt was en één keer stokvis en verder niet veel meer dan bonen, erwten en gort. Het kwam ook voor dat vrouwen verplicht moesten werken. Zij werden dan ondergebracht in spinhuizen waar ze wol moesten spinnen. De tuchthuizen en spinhuizen werden min of meer als liefdadigheidsinstellingen beschouwd waar de mensen heropgevoed werden.
Armoede op platteland
Maar armoede kwam niet alleen voor in de grote stad. Op het platte land hadden veel boeren slechts een klein stukje grond dat ze pachtten van een edelman waarbij ze de pacht nauwelijks konden opbrengen.
Lees verder