De godsdienstvrijheid in de Nederlandse Grondwet
Mede naar aanleiding van de discussie in 2009-2010 over het al of niet schrappen van het artikel in de Grondwet dat over de godsdienstvrijheid handelt, wordt hieronder nagegaan wat het artikel inhield en welke omschrijvingen er zijn geweest sinds de tijd van de Republiek. Daarbij wordt speciaal aandacht besteed aan de veranderingen in de 19e eeuw en de bemoeienis die de overheid toen had met het reilen en zeilen van de kerkgenootschappen in verband met het grondwetsartikel.
Hoofdstukken
Godsdienstvrijheid in de constitutie
1983
Sinds de grondwetswijziging van 1983 luidde het artikel over de Godsdienst, dat is artikel 6 van hoofdstuk 1 (“Grondrechten”):
1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
1972
Dat was een behoorlijke wijziging ten opzichte van de tekst in 1972. Toen stond er te lezen in hoofdstuk 8 (“Van de Godsdienst”):
Art. 181: Ieder belijdt zijn godsdienstige meningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen overtreding der strafwet.
Art. 182: Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.
Art. 183: De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleden van waardigheden, ambten en bedieningen.
Art. 184: Alle openbare godsdienstuitoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de nodige maatregelen ter verzekering van de openbare orde en rust.
Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstuitoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen zijn toegelaten.
Art. 185: Vervallen (had betrekking op traktementen, pensioenen en andere inkomsten van de ‘leraars’.)
Art. 186: De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de Staat.
Art. 187: De tussenkomst der Regering wordt niet vereist bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.
In 1972 verviel dus artikel 185. Dat was ook de enige wijziging die het hoofdstuk over de godsdienst onderging sinds de liberale grondwetherziening van 1848 (daarover hier verder).
Maar eerst gaan we terug naar het begin.
De Republiek
Artikel 8 van de
Unie van Utrecht (1579) liet de provincies de vrije hand ‘soe veel tpoinct van der religie aengaet’, doch ‘mits dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhalen ofte ondersoucken, volgende die voorz. Pacificatie tot Ghendt gemaeckt’.
Gematigde godsdienstvrijheid
Wel was in de tijd van de
Republiek de
hervormde / gereformeerde religie de bevoorrechte godsdienst, maar de gereformeerde kerk niet de staatskerk in engere zin. En hoewel de overheid de zondagsrust oplegde, de godslastering bestrafte en allerlei maatregelen in verband met de religie afkondigde, werd het oude beginsel van de Unie van Utrecht, dat een ieder bij zijn godsdienst ongemoeid zal mogen blijven, geen ogenblik aangetast. Tegen de rooms-katholieken bijvoorbeeld bestonden strenge plakkaten, maar met de uitvoering ervan nam men het weinig strikt. Ook luthersen, zwinglianen en doopsgezinden genoten vrijwel rust en tevens werden de joden met ruime inschikkelijkheid geduld. Al met al kende de Republiek een gematigde godsdienstvrijheid. ALdus I.A. Diepenhorst in zijn boek
De verhouding tusschen kerk en staat in Nederland (Utrecht, 1946).
De Franse tijd
Wat betreft kerk en godsdienst werd in die periode gestreefd naar een snelle breuk met al hetgeen naar een bevoorrechte of heersende kerk zweemde. Er was toegang voor allen tot alle ambten.
De grondwet der Bataafse Republiek (1795-1801) stelde:
- Elk burger heeft vryheid, om god te dienen naar de overtuiging van zyn hart. De maatschappy verleent ten dezen opzigte aan allen gelyke zekerheid en bescherming, mids de openbaare orde door de wet gevestigd, door hunnen uiterlyken eerdienst nimmer gestoord worde.
- Geene burgerlyke voordeelen of nadeelen zyn aan de belydenis van eenig kerklyk leerstelsel gehegt.
- Elk kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zynen eerdienst, deszelfs bedienaaren en gestigten.
- De gemeenschaplyke godsdienstoefening word verrigt binnen de daartoe bestemde gebouwen en wel met ontsloten deuren.
- Niemand zal met eenig ordeskleed of teeken of van een kerklyk genootschap buiten zyn kerkgebouw verschynen.
Na de Franse tijd
De grondwet 1814
Zonder terug te keren tot ongelijkheid der verschillende gezindten voor de wet, werd nog wel vastgehouden aan de bijzondere positie van de hervormde kerk: ‘de Christelijke Hervormde godsdienst is die van
'de Souvereine Vorst’, volgens artikel 133 van de grondwet 1814. Ook werden de in 1798 afgeschafte collatierechten hersteld, hetgeen de betrekkingen tussen de overheid en de hervormde kerk nog nauwer maakte.
De grondwet 1815
Omdat
het katholieke België was samengevoegd met Nederland werd in deze grondwet uiteraard meer aandacht besteed aan de gelijkstelling der gezindheden. Zo was bepaald dat de koning niet gehouden zou zijn de hervormde godsdienst te belijden.
Hoewel vrijheid van godsdienstoefening grondwettig was verzekerd, kan artikel 193, die bepaalde dat geen openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd dan indien verstoring der openbare orde dreigt, verschillend worden uitgelegd. In ieder geval bemoeide de overheid onder de regering van Willem I zich diepgaand met de kerkelijke organisatie. Zo stelde de koning bij Koninklijk Besluit 7 januari 1816, no.1, een
Algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk vast. Verder werden nog reglementen voor de ‘Israëlitische Kerk’ en de Evangelisch-Lutherse Kerk vastgesteld. Ten aan zien van
de Afgescheidenen werd omstreeks 1834 een beleid gevoerd die als vervolging kan worden bestempeld (volgens Van der Pot-Donner in
Handboek van het Nederlandse staatsrecht (1977)).
Ook met de Rooms-Katholieke Kerk wilde de regering zich bemoeien. Dit leidde tot conflicten in met name België. (Zie voor de ontwikkeling der verschillende kerkgenootschappen verder hieronder.)
De grondwet 1848
Bij de grondwetswijziging van 1972 verviel dus in het hoofdstuk “Van de Godsdienst” een artikel. Verder bleef de tekst (afgezien van een gemoderniseerde taalversie) gelijk aan die van
1848. (zie ook hiervoor onder 1. 1972)
ZESDE HOOFDSTUK (Van den Godsdienst).
- Art. 164: Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.
- Art.165: Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.
- Art. 166: De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
- Art. 167: Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.
- Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.
- Art. 168: De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.
- Art. 169: De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.
- Art. 170: De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.
Wet op de kerkgenootschappen 1853
In 1848 kwam er op allerlei punten een einde aan de bemoeiingen van de staat met de aangelegenheden der kerkgenootschappen. Zo verdween ten aanzien van de Hervormde Kerk het collatie-recht van de overheid (het collatie-recht van particulieren verdween trouwens pas in 1922). Ook trad de overheidsrechter niet meer in kerkrechtelijke geschillen tussen de kerkgenootschappen.
In verband met de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853 ontstonden er echter moeilijkheden (
Aprilbeweging). Om de gemoederen te kalmeren kwam er in 1853 voor de organisatie van kerkgenootschappen een gelegenheidswet: de wet op de kerkgenootschappen: Aan alle kerkgenootschappen wordt de volkomen vrijheid verzekerd, ze mogen zich vrij organiseren; bepalingen over de inrichting en bestuur moeten voortaan ter kennis van de regering worden gebracht.
Gewetens- en godsdienstvrijheid
Hier zij benadrukt dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen
gewetensvrijheid en
godsdienstvrijheid. I.A. Diepenhorst stelt in zijn al eerder aangehaald werk (blz.130): “Sedert Nederland zelfstandig werd is de gewetensvrijheid ten onzent nimmermeer in gedrang gekomen.”
Over de vrijheid van godsdienst – te onderscheiden in vrijheid van belijdenis, vrijheid van eredienst en vrijheid van kerkformatie - is veel onenigheid geweest. De betreffende artikelen werden nogal eens verschillend geïnterpreteerd. Bijvoorbeeld in verband met de vraag of de overheid het recht heeft aan mensen verplichtingen op te leggen die niet in overeenstemming zijn met hun godsdienstig belijden.
Ontwikkelingen van kerkgenootschappen
1814-1848
Door middel van het Algemeen Reglement bemoeide de overheid zich dus met de Hervormde Kerk (zie grondwet 1815). Zo werd door de koning een synode aan die kerk opgelegd.
Van de andere gezindten bleven de doopsgezinden vrij van deze staatsbemoeienis omdat ze financieel zo goed als onafhankelijk waren. Zo ook de remonstranten omdat zij al overzichtelijk georganiseerd waren. (Zie hierover: O.J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis (1972), p. 296 e.v.). Zo kwam er ook een regeling ‘omtrent het Israëlitisch Kerkgenootschap’. Met de luthersen werd omzichtiger gehandeld dan met de hervormden: alle gemeenten kregen een ontwerp-reglement toegezonden om te beoordelen.
De bemoeienis van de regering met de Rooms-Katholieke kerk leidde tot conflicten met die kerk, met name in België: de bisschop van Gent, De Broglie, weigerde de eed op de grondwet en werd verbannen (1817). Nieuwe moeilijkheden ontstonden toen de regering ging ingrijpen in de opleiding, benoeming en verplaatsing van geestelijken.
Hervormde Kerk – Afscheiding
In de Hervormde Kerk overheerste de Groninger Richting, die zich weinig gelegen liet liggen aan de gereformeerde belijdenisgeschriften; dit leidde tot veel onrust in die kerk. In Ulrum kwam het tenslotte in 1834 tot een
afscheiding onder leiding van ds. Hendrik de Cock. De afgescheidenen werden vervolgd door justitie. Nu stond er in de grondwet (van 1815) dat alle godsdienstige gezindheden in het koninkrijk bestaande, gelijke bescherming werd verleend. Maar de officiële uitleg was dat de Afscheiding in 1815 nog niet bestond en dus geen recht op grondwettelijke bescherming had.
De troonsafstand van Willem I was gunstig voor de afgescheidenen: Willem II wilde geen enkele geloofsgemeenschap meer iets in de weg leggen. Ook ten opzichte van de Rooms-Katholieke Kerk was Willem II milder. De tijd van de ergste staatsbevoogding was voorbij.
Vanaf 1848
Rooms-katholieken
De liberale grondwet van 1848 stond een eigen organisatie van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, los van de bevoogding der regering, niet meer in de weg. De regering liet Rome dit in 1852 officieel weten. Nu verhief Pius IX in 1853 Roermond, Den Bosch en Breda tot bisdommen en stelde in het noorden een bisdom Haarlem en een aartsbisdom Utrecht in. Mede door de ontactvolle taal die in de betreffende breve gebezigd werd, kwamen vele protestanten in verzet tegen deze gang van zaken (Aprilbeweging). Er kwam een wet op de kerkgenootschappen die orde en rust tussen de kerken moest waarborgen.
Geleidelijk aan begon de rooms-katholieke opbouw van de grond te komen: nieuwe kerken werden gebouwd, kloosters gesticht en scholen ingericht.
Hervormden en gereformeerden
De synode van de Hervormde Kerk had zich tot 1840 als staatsorgaan beschouwd en gedragen. In juli 1842 verscheen er echter een koninklijk besluit dat de kerken vrij liet om hun reglementen te veranderen.
De grondwetsherziening van
1848 en de wet op de kerkgenootschappen van 1853 gaven de ruimte aan alle kerkgenootschappen zich vrij te organiseren. “Aan alle kerkgenootschappen wordt gelijke bescherming verleend” luidde sinds 1848 het betreffende artikel. Het woord 'bestaande', dat als wapen tegen de Afscheiding was gebruikt, was dus verdwenen. Toen dan ook in 1886 onder leiding van A. Kuyper weer een deel der orthodoxe calvinisten de Hervormde Kerk verliet (de Doleantie), speelde de overheid geen rol meer in die kerkelijke twist (behalve dan dat de rechtbanken het druk kregen met processen over kerkelijke goederen).
Tenslotte
Het is duidelijk dat met de grondwet van 1848 de staat officieel zijn bemoeienissen met kerk en godsdienst opgaf. In die zin kan gesteld worden dat er in Nederland sinds 1848 godsdienstvrijheid is. Al moet daarbij wel aangetekend worden dat in de praktijk al sinds de regering van Willem II (1840) de geloofsgemeenschappen de nodige vrijheid genoten. (Zie ook het koninklijk besluit van juli 1842.)
Lees verder