Het christendom in de tweede en derde eeuw
Nadat er in de eerste eeuw een splitsing had plaatsgevonden tussen het christen- en jodendom ging de vroeg-christelijke kerk als zelfstandige identiteit de tweede en derde eeuw tegemoet. Rustig was het in deze periode allerminst want binnen het christendom ontstond er een richtingenstrijd waar diverse visies op het christendom uit voort kwamen. Ook de kerkelijke leiders waren het niet altijd met elkaar eens, zo ook over de vraag of Christus goddelijk of menselijk was. Ondanks de diverse christenvervolgingen die er plaatsvonden onder de Romeinse keizers bleef het christendom groeien en was het eind derde eeuw wijdverspreid over het gehele Romeinse Rijk.
Inhoud
De Kerkvaders
Hoe het christendom zich in de tweede en derde eeuw ontwikkelde kunnen we volgen aan de hand van de geschriften die zijn geschreven door de zogenaamde 'kerkvaders'. De kerkvader(s) zijn volgens de christelijke kerk alle vroeg-christelijke schrijvers en leraren, van wie hun theologische werken bewaard zijn gebleven.
Indeling kerkvaders
De geschriften die zijn geschreven door de kerkvaders bestaan uit verschillende documenten zoals verhandelingen, brieven en apologieën (verweerschriften). De geschiften zijn geschreven tussen de jaren 90 en 750 en zijn voor het gemak onderverdeeld in verschillende perioden.
De eerste kerkvaders die men onderscheidt zijn de
Apostolische Vaders. Deze schrijvers danken hun naam aan het feit dat ze de twaalf apostelen vaak nog persoonlijk hadden gekend en hun geschriften werden geschreven tussen de jaren 90 en 160. Bekende 'Apostolische Vaders' waren Ignatius, bisschop van Antiochië (tussen 35 en 50 - tussen 110 en 117), Polycarpus, bisschop van Smyrna (circa 69 - circa 156) en theoloog Ireneüs van Lyon (circa 140 - circa 202) die allen als martelaar zijn gestorven.
Kerkvaders die geschriften tussen de jaren 100/120 tot en met 325 schreven werden ingedeeld bij de
pre-niceaanse patristiek, waarbij het woord patristiek verwijst naar de studie van de vroeg-christelijke auteurs. De kerkvaders die na het jaar 160 theologische werken schreven werden ook wel apologeten genoemd omdat zij probeerden het christendom tegenover de heidenen te legitimeren.
Kerkvaders die werden gerekend tot de
hoogpatristiek schreven hun theologische werken tussen de jaren 325 tot en met 451. Enkele bekende auteurs uit die periode waren Ambrosius, bisschop van Milaan (339 - 397), Arnobius van Sicca (geboorte en overlijdensdatum onbekend) en Augustinus, bisschop van Hippo (354 - 430).
En de kerkvaders die hun werken schreven tussen de jaren 451 tot en met circa het jaar 750 werden gerekend tot de
late patristiek zoals paus Gregorius I (circa 540 - 604).
Richtingenstrijd binnen het christendom
Volgens de geschriften van de kerkvaders kreeg het christendom in de tweede en derde eeuw te maken met een zogenaamde richtingenstrijd. Dit betekende dat er binnen de kerk meerdere groepen waren die hun eigen kijk hadden op het christelijke geloof. Uiteraard streden alle richtingen om erkenning, maar met name de marcionisten, en de daaruit voortvloeiende stromingen, waren in de tweede en derde eeuw erg populair.
Ebonieten
De eerste 'richting' die ontstond binnen het christendom werd gevormd door de Ebonieten en hun
adoptianisme. De Ebonieten waren joodse christenen die van mening waren dat de kerk te veel van de joodse leer was afgedwaald. In het verlengde hiervan geloofden zij ook niet in de maagdelijke geboorte van Christus, maar waren van mening dat Hij door God werd geadopteerd na Zijn doop. De eerste kerkvader die melding maakte over de 'dwaling van de Ebonieten' was de, eerder genoemde, Ireneüs van Lyon. De Ebonieten verdwenen uiteindelijk vanzelf in de vierde eeuw.
Montanisten
De Montanisten waren volgelingen van bekeerde christen Montanus. Montanus legde er de nadruk op dat Christus spoedig zou wederkeren en dat dan de Heilige Geest zou regeren. Montanus beschouwde zichzelf als een profeet die was aangewezen om te dienen als spreekbuis van de Heilige Geest. Hij noemde zichzelf ook wel de trooster (officieel Parakleet genoemd) van wie Jezus had beloofd dat hij hem in de laatste dagen zou sturen. De Montanisten besloten zich uiteindelijk af te scheiden van de Kerk, werden hevig door de kerk bestreden en verdwenen uiteindelijk in de loop van de vierde eeuw.
Proto-orthodoxen
In tegenstelling tot de Ebonieten en de Montanisten waren de proto-orthodoxen niet van mening dat Jezus was geadopteerd door God of dat een profeet diende als de spreekbuis van de Heilige Geest. Zij waren van mening dat God (de Vader), Jezus (de Zoon) en de Heilige Geest een heilige drie-eenheid (triniteit) vormden. Deze gedachte werd ook
hypostase genoemd omdat God door de proto-orthodoxen werd voorgesteld als hypostase of te wel als 'de absolute werkelijkheid'. Het martelaarschap stond bij de proto-orthodoxen in hoog aanzien net als het feit dat zij van mening waren dat de kerk een leider diende te hebben in de vorm van een bisschop. De proto-orthodoxen werden zonder al te veel inspanningen de leidende groep binnen de christelijke kerk in de vierde eeuw, mede omdat zij grote christelijke gemeenschappen hadden in Rome.
Gnostici
De christenen die tot de gnostici werden gerekend deden een poging om de christelijke leer te mengen met de gnostiek; het verwerven van inzicht in de oorsprong, de huidige situatie en de bestemming van de mens. De gnostici waren dan ook van mening dat Jezus en Christus twee afzonderlijke personen waren. Jezus was een mens die de 'eon' (een vergoddelijkte personificatie) Christus kreeg toen hij werd gedoopt. Deze 'eon' was ervoor verantwoordelijk dat Jezus het geloof predikte en wonderen verrichten. Vlak voor Jezus' dood verliet de 'eon' Christus Jezus' lichaam weer, wat door de gnostici werd omschreven als
separationisme.
Marcionieten
De laatste 'dwaling' binnen het christendom werd gevormd door Marcion van Sinope (circa 85 - circa 160) en zijn aanhangers, die de Marcionieten werden genoemd. Marcion was ervan overtuigd dat er twee goden (dualisme genoemd) bestonden, namelijk de wraakzuchtige demiurg (scheppergod) uit het Oude Testament en de Hemelse Vader uit het Nieuwe Testament. In het verlengde hiervan kenden de Marcionieten geen enkele waarde toe aan het Oude Testament (ook wel de Hebreeuwse Bijbel genoemd) en waren van mening dat Jezus volledig goddelijk was en alleen maar menselijk leek. Deze gedachte werd ook wel omschreven als
docetisme.
Opstellen van het canon en de geloofsbelijdenis
Om de komst van Jezus en zijn leer te kunnen uitleggen aan heidenen was de vroeg-christelijke kerk begonnen met het verzamelen van geschriften die hun beweringen ondersteunden. Marcion van Sinope was de eerste die vraagtekens zette bij de authenticiteit van deze geschriften, omdat hij van mening was dat de geschriften waren bevuild door mensen die het christelijke geloof joods wilden houden. De proto-orthodoxen deden er daarom van alles aan om de 'echtheid' van de christelijke geschriften aan te tonen.
Samenstellen canon
Omdat Marcion van mening was dat zelfs Jezus' eigen apostelen zijn bedoelingen verkeerd hadden begrepen besloot hij de 'fout' recht te zetten door een eigen canon samen te stellen en belangrijke geschriften te herschrijven. Het canon van Marcion kwam voor de christenen als donderslag bij heldere hemel want zij hadden simpelweg nog nooit vraagtekens geplaatst bij de door de kerk verzamelde geschriften. Om aan te tonen welke geschiften 'juist' waren en welke 'fout' begon de christelijke kerk, geholpen door de proto-orthodoxen, met het canoniseren (heilig verklaren) van geschriften die volgens hen een apostolische herkomst hadden. Het proces van het canoniseren van de geschriften nam ruim twee eeuwen in beslag en werd pas in de loop van de vierde eeuw afgerond. Maar door de brieven van de kerkvaders uit de tweede en derde eeuw is het proces van canonisering redelijk goed te volgen.
Erkenning van het canon
Rond het jaar 155 werd er voor het eerst melding gemaakt van erkenning van het canon toen Justinus de Martelaar (tussen 100 en 114 - circa 165) schreef dat hij de vier Evangeliën (Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes) erkende. Tussen de jaren 170 en 180 schreef Tatianus (geboorte- en overlijdensdatum onbekend) zijn 'Diatessaron' (Evangeliën-harmonie) en zette de vier voornoemde evangeliën daarbij voor het eerst in een bepaalde volgorde. Ook de andere geschriften die tot het canon zouden gaan behoren, zoals Handelingen en Openbaringen, waren in die tijd al bekend omdat ze meerdere keren werden genoemd in de geschriften van de kerkvaders. Vervolgens erkent Ireneüs van Lyon in het jaar 185 alle boeken van het huidige Nieuwe Testament, met uitzondering van Filemon, Judas, Hebreeën en 2 en 3 Johannes en Hippolytus van Rome (circa 170 - circa 235) volgt in het jaar 200 Ireneüs voorbeeld. Hieruit bleek dat er in de loop van de eeuw steeds meer overeenstemming werd bereikt over het samen te stellen canon.
De geloofsbelijdenis
De proto-orthodoxen binnen het christendom speelden niet alleen een belangrijke rol bij het samenstellen van het canon, maar ook bij het opstellen van de eerste geloofsbelijdenis. Onder invloed van de gnostiek ontstonden er bij heidenen en anders-gelovigen steeds meer vragen over het christendom. De proto-orthodoxen deden een poging deze vragen te beantwoorden in hun twaalf artikelen tellende 'Apostolische geloofsbelijdenis'. De proto-orthodoxen hadden deze belijdenis samengesteld aan de hand van verzen uit de Bijbel en rond het jaar 170 werd de belijdenis voor het eerst op papier gezet door Ireneüs van Lyon. De apostolische geloofsbelijdenis luidde als volgt:
Wij geloven:
in één God en Vader Almachtig, die hemel en aarde maakte, en de zee en al wat daarin is;
en in één Jezus Christus, de Zoon van God, onze Heer;
die vlees geworden is uit de maagd tot ons behoud;
en in Zijn lijden onder Pontius Pilatus;
en in Zijn dood en opstanding;
en in Zijn lichamelijke vaart ten hemel;
en in Zijn wederkomst uit de hemel in de heerlijkheid van de Vader om alle dingen onder één Hoofd te vergaderen en over alleen een rechtvaardig oordeel uit te spreken;
en in de Heilige Geest;
en dat Christus zal komen van de hemel om alle vlees op te wekken, en de goddelozen en onrechtvaardigen te verwijzen naar het eeuwig vuur;
en om aan de rechtvaardigen en heiligen onsterfelijk en eeuwige heerlijkheid te geven.
De kerk en de gnostiek
Ondanks dat de vroeg-christelijke kerk en haar volgelingen er veel aan deden om hun geloof te verspreiden en 'uit te leggen', groeide de populariteit van de gnostiek in hoog tempo. Deze populariteit was redelijk eenvoudig te verklaren aangezien 'men' gewend was verhalen over goden op te vatten als beeldspraak, iets waar de gnostiek aan voldeed.
Gnostiek; wat is het?
Gnostiek was, en is, een zogenaamde wijsheidsreligie waarbij het verweven van kennis (Grieks: gnosis) centraal stond en staat. Het centrale thema hierbij is dat de mens afkomstig is uit een goddelijke wereld en in zijn aardse situatie een goddelijke kern heeft die afkomstig is uit die goddelijke wereld. De goddelijke kern is verstrikt geraakt in het kwaad van de stoffelijke wereld en demonische krachten proberen de goddelijke kern gevangen te houden in zijn lichamelijk omhulsel. Wie de werkelijke situatie kent, en dus weet heeft van zijn goddelijke kern én de mogelijkheid die dat schept om terug te keren naar de godenwereld, die persoon heeft gnosis.
Populariteit
De reden dat de gnostiek behoorlijk populair was in de tweede en derde eeuw was gelegen in het feit dat de gnostiek werd omgeven door geheimen en mystiek, dingen die men al kende uit de Romeinse mythologie én dus gewend was. Vele gnostische sektes beweerden de instructies op te volgen die Jezus zijn apostelen in het geheim had gegeven en alleen door lid te worden van de sekte kon je deze geheimen te weten te komen. Aangezien men ook gewend was om verhalen over goden op te vatten als beeldspraak gaf het dualisme van de gnostiek een betere weergave - vond men - over hoe het kwaad in de wereld was gekomen dan de uitleg van de christenen. Als laatste was het voor vele heidenen (niet-gelovigen) simpelweg niet te bevatten dat Jezus - volgens de christenen - zowel goddelijk als menselijk was en het gnostische verhaal over de goddelijke eon in Jezus was voor de meeste mensen makkelijker te bevatten.
Tegenaanval
De gnostiek is om een onverklaarbare reden altijd een bijverschijnsel van de christelijke kerk gebleven. Een bijverschijnsel dat bij tijd en wijle als zeer bedreigend werd ervaren. In de tweede en derde eeuw zette de vroeg-christelijke kerk al snel de tegenaanval in toen de gnostici beweerden dat de Sacramenten van Doop en Eucharistie niet bestonden. De christelijke kerk bestreed dit door te benadrukken dat een christen alleen kon worden wedergeboren door middel van 'water en de Geest' (dopen). En alleen een gedoopte christen mocht mee doen aan het ontvangen van het gewijde brood en wijn 'ter dankzegging' (eucharistie) van een agape (gezamenlijke maaltijd van een vroeg-christelijke gemeente). Het mogen meedoen aan de eucharistie werd op deze manier al snel een onderscheidend kenmerk van het vroege-christendom en een manier om saamhorigheidsgevoel te creëren.
De vroeg-christelijke kerk in de tweede en derde eeuw
Ondanks de richtingenstrijd en de verschillende sektes die er ontstonden wist het christendom zich te handhaven en het aantal volgelingen nam in hoog tempo toe. Belangrijk hierbij was dat er nieuwe christelijke centra ontstonden in het Romeinse Rijk van waaruit het christendom weer verder werd verspreid.
Groei van de kerk
Zowel in de tweede als in de derde eeuw nam het aantal christenen in hoog tempo toe. De groei van de vroeg-christelijke kerk was mede te danken aan de inspanningen van diverse kerkvaders als aan het feit dat de christenen een boodschap van verlossing brachten die alle lagen van de samenleving aansprak. Vermoedelijk werkte ook het feit dat de christenen de bij de Joden verplichtte besnijdenis verwierpen in hun voordeel. Onder leiding van diverse kerkvaders ontstonden er nieuwe christelijke centra verspreid over het Romeinse Rijk waarbij met name de christelijke gemeente in Alexandrië, Carthago en Rome zeer belangrijk waren;
- Onder leiding van kerkvader Clemens van Alexandrië (tussen 125 en 150 - circa 215) werd in Alexandrië de School van Alexandrië gesticht waar men zich bezig hield met het ontwikkelen van een allegorische leeswijze van de Bijbel.
- Kerkvader en apologeet Tertullianus (circa 160 - circa 230) was een felle voorvechter van het christendom in Carthago; de stad waar voor het eerst vroeg-christelijke geschriften in het Latijn (de volkstaal op dat moment) werden vertaald.
- Kerkvader Hippolytus van Rome (circa 170 - circa 235) stond bekend om zijn strenge moraal en vermoedelijk ging onder zijn leiding de kerk van Rome over van een Griekstalige - naar een Latijnse eredienst, waardoor het christendom als geheel tweetalig werd.
Koers van de kerk
Over welke koers de vroeg-christelijke kerk moest varen waren de christenen het niet altijd eens. Al in de eerste eeuw kwamen de christenen tegenover elkaar te staan toen de ene helft van hen besloot de (strenge) visie van Jezus's broer, Jakobus de Rechtvaardige, te volgen terwijl de andere helft ervoor koos de (lossere) visie van apostel Paulus te volgen. Ook in de derde eeuw trad er een geschil op tussen de leiders van de vroeg-christelijke kerk en dit keer ging het over de vraag of Christus goddelijk of menselijk was. Diverse christenen, zoals Paulus van Samosata (circa. 200 tot 275 n.Chr.), bisschop van Anatolië, geloofden niet dat Christus goddelijk was. Maar andere, zoals priester en theoloog Sabellius (geboorte en overlijdensdatum onbekend), geloofden juist weer niet dat Christus menselijk was. Na een lange discussie besloot de kerk uiteindelijk de stelling aan te nemen dat 'Christus
waar God en
waar mens is'.
Christenvervolging
Het werd de Romeinse leiders aan het einde van de eerste eeuw duidelijk dat het christendom niet zomaar een sekte was binnen het jodendom, maar een religie die in hoog tempo aan aanhangers won. Volgens vroeg-christelijke theologen was het christendom in staat bevolkingsgroepen uit alle hoeken van het Romeinse Rijk te verbinden, wat door de Romeinen als een ernstige bedreiging van hun macht werd gezien. Mede om deze redenen werden de christen in de eerste drie eeuwen regelmatig vervolgd. Zo werden de christenen in het jaar 112 door de toenmalige keizer vervolgd omdat zij wel zijn politiek gezag erkenden, maar weigerden zijn goddelijke status te erkennen. Rond het jaar 250 was het weer raak toen de Romeinse keizer Decius (190 of 201 - 251) de opdracht gaf de christenen te vervolgen en eind derde eeuw deed keizer Diocletianus (circa 244 - 311) het christendom in de ban. Helaas voor hem bleek het christendom toen al te wijdverspreid te zijn om de ban ook daadwerkelijk te kunnen uitvoeren.