De psychologie van Freud over godsdienst en religie
Volgens Sigmund Freud (1856-1939) is godsdienst iets dat mensen moeten overwinnen. De Weense psycholoog heeft kritiek op religie. Hij duidt godsdienst als een illusie en een dwangneurose. In zijn theorie over godsdienst sluit hij nauw aan bij de natuurwetenschappelijke theorieën van zijn tijd. De wet van behoud van energie en de evolutietheorie van Charles Darwin waren voor hem belangrijke bouwstenen om zijn theorie op te funderen. De theorieën van Freud over het ontstaan van godsdienst en religie zijn niet meer dan theorieën. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat zijn ideeën op waarheid zijn gebaseerd. Toch zijn de inzichten die Freud gegeven heeft tot op de dag van vandaag in omloop.
Freud en natuurwetenschappelijke ontwikkelingen
Freud (1856-1939) was sterk beïnvloed door de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd. In zijn vroege jaren streefde hij ernaar om alle psychologische processen objectief beschrijven in termen van fysieke en chemische processen. Hij geloofde in oorzaak en gevolg: alle gedrag, hoe alledaags of willekeurig dan ook, heeft een oorzaak die ligt in de levensgeschiedenis in de vroege ervaringen van het individu. Dit wordt ook wel het psychisch determinisme genoemd.
De wet van behoud van energie
De theorie van de Duitse natuurkundige Hermann von Helmholtz — een thermodynamisch principe over het behoud van energie — is voor Freud een centraal idee in zijn psychologie geworden. 'Energie kan niet vergaan', stelde Helmholtz. Vandaar uit kwam Freud tot het inzicht dat psychische energie niet verdwijnt. Als bijvoorbeeld iemand heel boos wordt dan verdwijnt die energie van de woede niet zomaar. Deze energie kan via agressiviteit een uitweg vinden, of omgezet worden in activisme. Als de energie van de woede wordt ingeslikt en geen uitweg vindt dan zal het de persoon gaan verteren. Het risico is dan aanwezig dat iemand dan bijvoorbeeld depressief wordt.
Religie en godsdienst als illusie
Volgens Freud zijn religie en godsdienst illusies. Hij duidt religie als een dwangneurose die ontstaat vanuit de wens dat de wereld anders en veiliger is. Het doel van deze dwangneurose is dat de spanning die de mens in het leven ervaart minder wordt. Als iemand niet kan krijgen wat hij wil, dan gaat hij zich in plaats daarvan een voorstelling stelling maken. Doordat iemand de werkelijkheid niet kan onderscheiden van fantasie, ontlaadt het spanningen door voorstellingen. Dus als iemand bang is om alleen te zijn, dan kan die persoon door het geloof dat God altijd bij hem is, minder angst ervaren. De voorstelling, de illusie 'God is bij me' vermindert de spanning die angst voor het alleen zijn veroorzaakt.
Religie en godsdienst worden, volgens Freud, aan de leden van de samenleving aangeboden als een instant oplossing voor de confrontatie met het bedreigen die een mens kan ervaren in zijn leven. Hoewel de religie op sommige punten een positieve bijdrage heeft geleverd aan de samenleving (bijvoorbeeld het gebod: gij zult niet doden) vindt Freud dat religie gefaald heeft, omdat het gebaseerd is op een illusie. Beter is het onze eigen hulpeloosheid onder ogen te zien en ons bewust te worden van onze verdrongen driften. In plaats van de religie pleit Freud voor het gezond verstand, met name het wetenschappelijk denken. Dat zou de mogelijkheid moeten krijgen om de ambivalenties van het leven het hoofd te bieden.
De vaderprojectie in de godsdienst
Volwassenen lijden vaak net als kinderen aan zwakheid en hulpeloosheid, aldus Freud. Ook volwassenen kunnen naar een liefdevolle vader verlangen, net zoals kinderen dat doen als ze zich hulpeloos voelen. Kinderen zoeken van nature veiligheid en geborgenheid in een relatie. Volgens Freud zoeken volwassenen beschermende liefde in het model van de liefdevolle vader. Freud duidt dit als vaderprojectie: de beschermende vader uit de jeugd wordt tot een almachtige God verheven. Deze almachtige God heeft als functie de hulpeloosheid van de mens bij natuurgeweld, lijden, ontberingen met als uiterste de dood, draaglijk te maken.
Ambivalentie ten opzichte van de vader
De houding ten opzichte van de eigen vader is volgens Freud vaak ambivalent. Enerzijds vreest men de vader als autoriteit die het eigen driftleven inperkt, anderzijds zoekt men zijn bescherming. Zo is ook de houding ten opzichte van God vaak ambivalent. Men verwacht weliswaar alle hulp van hem, maar tegelijk blijft hij gevreesd. Enerzijds komt God tegemoet aan de wensen van het individu, anderzijds is hij ook de strenge vader die oproept tot gehoorzaamheid en tot sociaal gewenst handelen. Deze ambivalentie wordt volgens Freud in alle religies gevonden.
De oorsprong van godsdienst
Freud gaat op zoek naar de oorsprong van het godsbeeld van de mens. Allereerst legt hij in zijn boek "Totem en Taboe" (1913) de cultuurhistorische wortels van religie bloot. In navolging van de grondlegger van de evolutietheorie, Charles Darwin, gaat Freud ervan uit dat de mensen oorspronkelijk in een oerhorde leefden. Deze horden werden geregeerd door een despotische vader. De machtige vader leefde als een alleenheerser. Hij leefde in rivaliteit met zijn zonen, met name vanwege zijn neiging om de vrouwen van de oerhorde voor zichzelf te houden. De jaloerse zonen kwamen tegen hem in opstand. Gezamenlijk vermoorden ze hun eigen vader: de eerste moord. Met hun tanden scheuren ze zijn vlees kapot, aldus Freud.
Totem en taboe
Na de brute moord op de stamvader worden de zonen gekweld door berouw en schuldgevoelens over hun daad. Met angst denken ze aan de mogelijkheid dat de vermoorde vader eens zal terugkeren om wraak te nemen. Daarom proberen ze hem gunstig te stemmen. Zij verheffen hem zelfs tot een status van een God, een totem. Ze gaan hem vereren. Bij wijze van verzoening zien ze af van hun nieuw verworven rechten en proberen ze hun daad uit te wissen. Dit leidde tot twee taboes. Ten eerste het incestverbod (beteugeling van de seksuele verlangens) en ten tweede het verbod om het totemdier, een beeld van de machtige vader, te doden (beteugeling van de agressieve instincten).
"Wat nu is een totem? In de regel een dier, een eetbaar, onschuldig of gevaarlijk, gevreesd dier — minder vaak een plant of een natuurkracht (regen, water) — dat in een speciale relatie tot de hele sibbe staat. De totem is allereerst de stamvader van de sibbe, maar vervolgens ook haar beschermgeest en helper die zijn kinderen orakels zendt en hen, hoe gevaarlijk hij verder ook is, kent en ontziet. De totemgenoten zijn hunnerzijds aan de heilige verplichting onderworpen om hun totem niet te doden (vernietigen), want anders volgt automatisch de straf, en om zich van zijn vlees (of het genot dat hij anderszins biedt) te onthouden. Het totemkarakter is niet aan een afzonderlijk dier of afzonderlijk wezen eigen, maar aan alle exemplaren van de soort. Van tijd tot tijd worden feesten gevierd waarbij de totemgenoten in ceremoniële dansen de bewegingen en eigenaardigheden van hun totem uitbeelden of nabootsen." (Freud, Werken 6, Totem en Taboe, p. 19)
Een universele dwangneurose
De sociale omgangsregels, de moraal en de religie vinden hun oorsprong in de moord op de oervader. De schuldgevoelens van deze moord die ontstaan zijn uit liefde voor de vader initieerde de ontwikkeling van het superego. In het superego bevindt zich de stem van de geïnternaliseerde vader. Het superego is een soort geweten waarin de vader zijn wil en wet laat doorklinken. Volgens Freud is religie een universele dwangneurose. Door deze dwangneurose probeert de mens om te gaan met zijn pijn. In het christendom wordt God de vader op een voetstuk geplaatst en zoekt men wegen om van de erfschuld, de oerzonde, verlost te worden. In de christelijke eucharistie ziet Freud een soort totem-feest, waarin de "kinderen van God" zich tegoed doen aan Gods eigen vlees en bloed.
"Door de tijden heen volgt onze blik de identiteit van totemmaaltijd en dieroffer, theantropisch mensenoffer en christelijke eucharistie, en herkent in al deze plechtigheden de echo van de misdaad die de mensen zo zwaar belastte en waarop ze toch zo trots moesten zijn. De christelijke communie is in wezen een hernieuwde eliminering van de vader, een herhaling van de te zoenen daad." (Freud, Werken 6, Totem en Taboe, p. 160)
Een evaluatie van psychologie van Freud over godsdienst
Freud ziet zichzelf als een man van de wetenschap. Zijn theorie was gebaseerd op heel veel nauwkeurige waarnemingen bij zijn patiënten. Zijn werk is zeer coherent. In zijn theorie gaat hij uit van observaties bij mensen die last hadden van hun psychisch functioneren. Psychisch gezonden mensen worden door hem niet geanalyseerd.
Freud probeerde aan te sluiten bij de grote wetenschappers van zijn tijd. Belangrijke theorieën waren voor hem de wet van behoud van energie van Helmholtz en de evolutietheorie van Darwin. Helaas is de theorie van Freud aan geen enkele toetsing onderworpen en blijft het daardoor een theorie. Zijn idee van de oermoord op de heersende vader kan daarom als fantasie worden afgedaan. In zijn waardering van godsdienst reduceert Freud religie tot een psychisch fenomeen en gaat voorbij aan de literaire, historische, sociale en spirituele dimensies van religie.