De Nederlandse verzorgingsstaat: een beknopte geschiedenis

De Nederlandse verzorgingsstaat: een beknopte geschiedenis De moderne verzorgingsstaat kwam op in Europa aan het einde van de negentiende eeuw. Ook in Nederland werd dit instituut in deze periode gevormd. De Nederlandse verzorgingsstaat kent zijn oorsprong in de negentiende-eeuwse armenzorg. Vanuit de armenzorg werd de eerste aanzet gegeven tot de vorming van een verzorgingsstaat waarin de overheid actief intervenieerde in de maatschappij. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwamen na de Tweede Wereldoorlog in heel Europa collectieve afspraken in landen tot stand die het recht van mensen op bepaalde voorzieningen zouden waarborgen. Ook in Nederland stegen in deze periode de overheidsuitgaven aan de verzorgingsstaat. In de jaren tachtig steeg in heel Europa de werkloosheid, waardoor er bezuinigd moest worden op de verzorgingsstaat. Dit leidde in Nederland uiteindelijk tot de zogenoemde ‘participatiesamenleving’.

Inhoud


De opkomst van de verzorgingsstaat

De eerste vormen van verzorgingsstaten in Europa komen op aan het einde van de negentiende eeuw. De eerste fundamenten voor wetgeving rondom sociale zekerheid werden gelegd in Duitsland door keizer Bismarck in 1881. Het ontstaan van de moderne verzorgingsstaat kan gezien worden als een antwoord op twee ontwikkelingen in Europa. Ten eerste was het een functioneel antwoord op de democratische roep om een grotere sociale gelijkheid na de Franse Revolutie. Tegelijkertijd speelde de ontwikkeling in op de noodzaak van sociale zekerheid ter stabilisering van de kapitalistisch markteconomie die na de Industriële Revolutie ontstond. Zekerheid en gelijkheid worden hierbij gezien als de twee fundamentele dimensies en doelen van de verzorgingsstaat.

Armenzorg

Hoewel we de moderne verzorgingsstaat in Nederland pas sinds eind negentiende eeuw kennen ligt de oorsprong van dit instituut in de armenzorg. Ten tijde van de Republiek was hier al sprake van. De maatschappij bestond in deze tijd uit diverse standen, waarbij van de hogere stand werd verwacht zorg te verlenen aan de armen. In ruil voor onder andere arbeid werden de hulpbehoevenden voorzien van voedsel en kleding. Als er sprake was van structurele armoede onder grote groepen werd de armenzorg doorgeschoven naar een andere instantie, namelijk de kerk. In dat geval werd er van de overige bevolking armenbelasting gevraagd of werden er tijdens kerkdiensten collectes gehouden. In de steden ging het eveneens zo in zijn werk. Voor de middenstand was het hier echter mogelijk lid te worden van gildes die zorgden voor enige vorm van sociale zekerheid. De armenzorg kende in deze periode drie functies. Op het gebied van economie zorgde de armenzorg voor regulering van de lokale arbeidsmarkt. Het geld dat aan de armen werd geleend konden zij, zodra de markt weer aantrok, terugbetalen aan de hogere stand in de vorm van arbeidskracht. Daarnaast zorgde de armenzorg ervoor dat de armen trouw bleven aan de hogere stand en niet in opstand kwamen. In zekere zin werd zo de openbare orde gehandhaafd. Tot slot zorgde de armenzorg ervoor dat de hogere stand zijn dominante positie in de maatschappij kon behouden.

De Armenwet

Na invoering grondwet van Thorbecke in 1848 verandert er in de praktijk niet veel en blijft de politieke en economische macht in handen van de elite. Deze elite pleitte niet bepaald voor democratische hervormingen en zo ook niet voor sociale hervormingen. In de jaren 1851 tot 1854 verzette zij zich zelfs tegen de poging van Thorbecke om de armenzorg wettelijk te verbinden aan landelijke regels. Wel leidde dit in 1854 tot de Armenwet, waarin de armenzorg formeel werd overgedragen aan kerkelijke instellingen en zorgverlenende particulieren. Tot aan het einde van de negentiende eeuw blijven sociale hervormingen door de strijd tussen aristocraten en democraten in Nederland uit.

De sociale kwestie en de moderne verzorgingsstaat

Aan het einde van de negentiende eeuw leverde de sociale kwestie in heel Europa een bijdrage aan de roep om sociale zekerheid. Begin jaren zeventig van de negentiende eeuw brak er in Nederland een agrarische crisis uit waardoor de landarbeiders naar de grote steden gedreven werden. Dit leidde tot een groei van deze steden. Werklieden probeerden onderling wel regelingen te treffen, maar van een hoge organisatiegraad was geen sprake. In 1887 bleek uit een parlementaire enquête dat de industrialisatie ook in Nederland vergaande gevolgen had voor het dagelijks leven van arbeiders. Uit de enquête bleek dat de omstandigheden in fabrieken gevaarlijk en ongezond waren en het werk door zowel mannen als vrouwen als uitputtend werd ervaren. In 1889 trad naar aanleiding van deze bevindingen een arbeidswet in werking. Met deze wet werden voor het eerst maatregelen genomen tegen misstanden in de fabrieken. Hierin stond onder andere vastgelegd dat de arbeider per dag minstens een uur rust nam en dat vrouwen en kinderen jonger dan twaalf jaar niet meer op zondag mochten werken. Toch werd de roep om onderlinge samenwerking sterker. Men verlangde terug naar de gilde van vroeger waarbij men streefde naar collectieve verbetering van arbeid en leven. Eind negentiende eeuw werden dan ook de eerste arbeidersbewegingen opgericht.

De Ongevallenwet als mijlpaal

In 1901 trad de eerste sociale verzekeringswet in werking die voor iedereen verplicht was: de Ongevallenwet. De ingang van deze wet wordt gezien als een mijlpaal in de Nederlandse geschiedenis waarbij de staat op het gebied van arbeidsverhoudingen een nieuwe rol toebedeeld kreeg. Hoewel de Ongevallenwet wordt gezien als een mijlpaal, leidde deze wet niet tot een snelle uitbreiding van de verzorgingsstaat. Pas in 1919 trad de wet op invaliditeits- en ouderdomspensioen in werking en waar in 1913 de ziekteverzekeringswet werd aangenomen, werd deze wet pas in 1930 uitgevoerd. In vergelijking met andere Europese landen ontwikkelde de Nederlandse verzorgingsstaat zich voor de Tweede Wereldoorlog traag.

De verzuilde verzorgingsstaat

Verzuiling hield in dat partijen en organisaties zich verbonden aan een bepaalde ideologie en dit proces leidde tot stabiliteit dan wel stagnatie in Nederland. Het feit dat de Nederlandse verzorgingsstaat zich trager ontwikkelde dan andere Europese landen kan verklaard worden doordat de zogenaamde oude orde ofwel de elite sociale hervormingen tegenhield. De zuilen bestonden naast elkaar en de belangrijkste strijd werd gevoerd tussen de aristocraten en democraten. De verzuiling maakte de tegenstelling tussen deze twee groepen ingewikkelder, wat de ontwikkeling van sociale zekerheid in de weg stond.

De verzuiling vond zijn oorsprong al in de negentiende eeuw voor de opkomst van de sociale kwestie. De sociale kwestie lijkt het proces van verzuiling echter wel versterkt te hebben. Door de kwestie gingen arbeiders zich namelijk verenigen om hun belangen te behartigen. In 1871 werd het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond (ANWV) opgericht, een bond met een sociaal-liberalistisch karakter. Toen de bond zich in het kader van de schoolstrijd uitsprak voor neutraal onderwijs leidde dit in 1876 tot de oprichting van het Nederlandsch Werklieden-Verbond Patrimonium die vooral orthodox-protestantse leden kende. In 1888 ontstond de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Volksbond en kenden ook de katholieken hiermee een eigen arbeidersbeweging. Het oprichten van deze verschillende arbeidsbewegingen is slechts een voorbeeld van hoe organisaties zich door verzuiling opsplitsten in de maatschappij.

In Nederland is er sprake van een corporatieve verzorgingsstaat waarbij de zorgverlening wordt uitgevoerd door (niet-)commerciële organisaties gecombineerd met de overheid als eindverantwoordelijke. Kenmerkend voor Nederland is het feit dat een groot deel van deze zorg verlenende organisaties tot in de jaren zestig grotendeels verzuild waren.

Ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog stegen in heel Europa de uitgaven aan de verzorgingsstaat. De herstelperiode na de oorlog leidde tot een grote economische groei. De economische groei maakte het voor Westerse democratieën mogelijk overheidsuitgaven op allerlei gebieden te verhogen. De stijging in overheidsuitgaven aan sociale zekerheid voltrok zich ook in Nederland. De uitbreiding van sociale zekerheid kwam onder andere doordat Nederland na de Tweede Wereldoorlog een fase van snelle industrialisatie doormaakte. De arbeidsverhoudingen tussen werknemer en werkgever werden effectiever georganiseerd waardoor de kracht van vakbonden en werkgevers op politiek vlak toenam. Dit zorgde voor een beter functionerende economie. Ook bleef de grootte van de zelfstandige middenklasse na 1945 afnemen en kwamen steeds meer arbeiders in loondienst. Daarnaast verloren de confessionele partijen na 1945 hun greep op de politiek. Na de Tweede Kamerverkiezingen van 1967 verloren zij zelfs hun meerderheid.

Ontzuiling

Dat de confessionele partijen hun greep op de politiek verloren staat in verband met het proces van ontzuiling dat na de Tweede Wereldoorlog in werking trad. De rol van verzuilde organisaties veranderde door de opkomst van het professionalisme. Hierbij werden de taken die voorheen werden uitgevoerd door geestelijken en politici overgenomen door bijvoorbeeld psychologen en journalisten. Organisaties verloren hun confessionele identiteit en waren niet meer gebonden aan een ideologie. Universiteiten kunnen hierbij als voorbeeld dienen. Door het groeiende aantal studenten met een vijandigheid tegenover het geloof verloren deze instituties steeds meer hun religieuze karakter. Dit leidde tot een reorganisatie op zowel politiek gebied als in de maatschappij. Het eerdergenoemde middenveld dat het corporatieve karakter van de Nederlandse verzorgingsstaat kenmerkt bleef overeind, maar ontdeed zich van politieke banden. De ontzuiling lijkt vanuit dit perspectief dan ook een bijdrage geleverd te hebben aan de versnelde ontwikkeling van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog.

Tot slot is er een laatste factor die bijdroeg aan de groei van de verzorgingsstaat in Nederland. Er functioneerde namelijk al een stelsel van sociale zekerheid waarop voortgebouwd kon worden. Vlak na de oorlog ontstond er dan ook een Noodpensioenwet, die in 1956 werd opgevolgd door de Algemene Ouderdomswet. Dit was de eerste wet die ongeacht de hoogte van het inkomen de gehele bevolking van dekking voorzag. Tijdens de herstelperiode werd ook al snel de werkloosheidsverzekering ingesteld, deze verzekering trad in 1952 in werking. Twee andere wetten die voor de uitbreiding van sociale zekerheid in Nederland zorgden waren de Algemene Bijstandswet van 1963 en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering uit 1967. De expansie van de verzorgingsstaat leidde tot een groot vertrouwen in dit instituut en problemen die op zouden kunnen komen in de toekomst werden niet gezien.

De crisis van de verzorgingsstaat

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw is er in heel Europa sprake van een werkloosheidscrisis, zo ook in Nederland. Volledige werkgelegenheid kan niet meer gegarandeerd worden doordat er meer vraag naar werk is dan aanbod. Steeds meer mensen moesten een beroep doen op een werkloosheidsverzekering waardoor de overheidsuitgaven enorm stegen. Er was sprake van structurele werkloosheid en lage productiviteit door het verslappen van de industriële groei. Dit probleem kwam ook wel bekend te staan als ‘the Dutch disease’. De overheid probeert dit in eerste instantie op te lossen door lonen te verlagen en prijzen te controleren. Men moet echter tegen het einde van de jaren tachtig concluderen dat dit niet genoeg is. Op de eens zo uitgebreide Nederlandse verzorgingsstaat moet bezuinigd worden.

Het Nederlandse sociale zekerheidstelsel kon niet meer bekostigd worden door de overheid. Bezuinigingen kwamen bijvoorbeeld in de vorm van het korten op uitkeringen. Deze beleidsveranderingen leiden uiteindelijk tot een hervorming van de verzorgingsstaat die voorheen onmogelijk leek. In Nederland vinden grote veranderingen plaats binnen het sociale domein. Zo worden taken die voorheen bij de overheid lagen overgedragen aan gemeentes. Ook van de burgers wordt verwacht dat zij een bijdrage leveren aan zorgverlenende voorzieningen in de maatschappij. Er wordt dan ook weleens gesproken van een participatiestaat of participatiesamenleving, waarbij de nadruk ligt op het productieve karakter van de verzorgingsstaat. Er worden meer verantwoordelijkheden bij de burger neergelegd en de rol van de overheid binnen een samenleving wordt steeds kleiner.
© 2018 - 2024 Juul92, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Het ontstaan van de verzorgingsstaatEen uitkering krijgen, in het ziekenhuis worden behandeld, het lijkt allemaal heel vanzelfsprekend, maar dat is het echt…
Visies op de Nederlandse verzorgingsstaatVisies op de Nederlandse verzorgingsstaatIn de discussie over de verzorgingsstaat kun je drie visies onderscheiden: links, midden en rechts. Alle visies hebben v…
Solidariteit in de verzorgingsstaatSolidariteit in de verzorgingsstaatEen samenleving kan niet bestaan zonder een wij-gevoel, maar dat gevoel is de afgelopen jaren behoorlijk op de proef ges…
ParticipatiesamenlevingParticipatiesamenleving17 september 2013 las Koning Willem Alexander voor het eerst de troonrede voor. In deze troonrede sprak hij over een 'pa…
Emmeline Pankhurst en haar strijd om vrouwenkiesrechtEmmeline Pankhurst en haar strijd om vrouwenkiesrechtDe invoering van vrouwenkiesrecht leidde tot universele participatie en gelijk stemrecht binnen de democratie. In de hel…
Bronnen en referenties
  • De Rooy, Piet, Republiek van Rivaliteiten (Amsterdam 2014).
  • De Swaan, Abram, Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd (Amsterdam 2004).
  • Flora, Peter & Heidenheimer, Arnold, ‘The historical core and changing boundaries of the welfare state’, in: Flora, Peter & Heidenheimer, Arnold (red.), The development of welfare states in Europe and America (New Brunswick 1982), 17-34.
  • Hellemans, Staf & Schepers, Ria, ‘De ontwikkeling van corporatieve verzorgingsstaten in België en Nederland’, Sociologische gids (1992) 346-364.
  • Hoogenboom, Marcel, Standenstrijd en zekerheid. Een geschiedenis van oude orde en sociale zorg in Nederland (ca. 1880-1940) (Amsterdam 2003).
  • Kennedy, James, Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995).
  • Kohl, Jürgen, ‘Trends and Problems in Postwar Public Expenditure Development in Western Europe and North America’ in: Peter Flora & Arnold Heidenheimer (red.), The development of welfare states in Europe and America (New Brunswick 1982) 307-344.
  • Kuipers, Sanneke, The Crisis Imperative: Crisis Rhetoric and Welfare State Reform in Belgium and the Netherlands in the Early 1990’s (Amsterdam 2006).
  • Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Leren innoveren in het sociaal domein (Den Haag, 2014).
  • Van Gestel, Nicolette, De Beer, Paul & Van der Meer, Mark, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: veranderingen in de organisatie van sociale zekerheid (Amsterdam 2009).
Juul92 (63 artikelen)
Gepubliceerd: 13-02-2018
Rubriek: Mens en Samenleving
Subrubriek: Politiek
Bronnen en referenties: 10
Per 2021 gaat InfoNu verder als archief. Het grote aanbod van artikelen blijft beschikbaar maar er worden geen nieuwe artikelen meer gepubliceerd en nog maar beperkt geactualiseerd, daardoor kunnen artikelen op bepaalde punten verouderd zijn. Reacties plaatsen bij artikelen is niet meer mogelijk.