Historische Pedagogiek Wetten & Opvoeding
Kinderbescherming, Kindertehuizen, Ondertoezichtstelling, Ontheffing of Ontzetting uit de Ouderlijke macht. Het zijn alle vertrouwde begrippen, die wijzen op de bemoeienis van de overheid en de rechterlijke macht t.a.v. opvoeding en (her)opvoedingstehuizen. Deze overheidsbemoeienis is echter pas ontstaan rond 1900. Vanaf deze tijd is zowel de positie van de kerken als de positie van ouders veranderd: van opvoedingsrecht in opvoedingsplicht.
(Her)opvoedingstehuizen
In de vijftiende eeuw bestaan er al weeshuizen, maar het aantal zal pas in de zestiende en zeventiende eeuw uitbreiden. In het begin van de negentiende eeuw worden kinderen die niet bij een kerkgenootschap horen en in een weeshuis wonen, ondergebracht in veenkoloniën. In het midden van de negentiende eeuw komt er naast de weeshuizen een nieuw type tehuis tot stand: de
(her)opvoedingstehuizen. Kerkelijke liefdadigheidsinstellingen zien het als hun taak iets te doen aan het armoedeprobleem. Er zijn grosso modo 3 stromingen te onderscheiden binnen de instellingen die zich bezig houden met de armoede en de sterk verwaarloosde kinderen:
- de Philantropisten (beïnvloed door de Verlichting)
- de Orthodoxe protestanten (Reveil) en
- de Rooms-katholieken
Tehuizen en opvoedingsidealen
In de periode van 1850 tot 1900 worden tal van tehuizen opgericht. Veel van deze tehuizen zijn gesitueerd op het platteland. Door contact met de natuur, een godsdienstige opvoeding en het leren van een beroep zouden deze jongeren later deugdzame burgers worden, die in eigen onderhoud kunnen voorzien. Een liefdevolle band i.p.v. dressuur wordt het opvoedingsmiddel.
Individuele aandacht, waarbij naar de eigen aard van het kind gekeken wordt is een belangrijk aspect bij de heropvoedingsidealen. Er komt een differentiatie van tehuizen naar levensbeschouwing en verschillende categorieën jongeren zoals: landbouwkolonies, tehuizen in grote steden, reddingstehuizen en correctiehuizen voor misdadige jongeren. De rol van de overheid blijft in deze tijd beperkt tot het opvangen van de misdadige jeugd. In deze tijd gaat men misdaad steeds meer zien als een sociaal verschijnsel: als gevolg van de vaak slechte en beperkende omstandigheden waarin deze jongeren opgroeien. Dit inzicht heeft tot gevolg dat men vindt dat straf een
opvoedkundig karakter dient te krijgen. Rondom 1900 is algemeen aanvaard dat misdadige kinderen allereerst moeten worden beschouwd als
opvoedelingen i.p.v. misdadigers.
Positiestaat tehuizen
Tot het einde van de negentiende eeuw wordt de functie van de Staat als zeer beperkt gezien: ze dient zich bezig te houden met de veiligheid van personen en goederen, en dient zich verder niet in het reilen en zeilen van haar burgers te mengen. De zorg voor wezen en vondelingen is tot deze tijd een taak van de 'Kerk' en het daaraan gelieerde particulier initiatief (liefdadigheidsverenigingen) en de staat mengt zich hier niet in.
Tegen het einde van de negentiende eeuw is de overheid zich steeds nadrukkelijker met het openbare leven gaan bemoeien en heeft haar terughoudende rol verlaten. Met betrekking tot de verwaarloosde jeugd ontstaat er vanaf 1890 samenwerking tussen overheid en maatschappelijke organisaties. Vanuit deze organisaties wordt steeds duidelijker en nadrukkelijker om wetgeving gevraagd die ervoor kan zorgen dat het vrijwillige liefdadigheidswerk met betrekking tot het verwaarloosde kind door ouders niet afgebroken of geweigerd kan worden. Kinderen moeten
beschermd kunnen worden tegen de ouders die slecht voor het belang van het kind zorg dragen.
Kinderwetten 1901
In 1901 treden drie kinderwetten in werking. Vanaf deze tijd is er niet zozeer sprake meer van een opvoedingsrecht maar van een
opvoedingsplicht van de ouders.
- De overheid krijgt de wettelijke mogelijkheid om in het gezin in te grijpen
- In de Kinderwetten wordt een grotere differentiatie doorgevoerd in straffen voor minderjarigen
- Beperking van de ouderlijke macht wordt mogelijk door ontzetting of ontheffing
- De moeder krijgt meer invloed bij de opvoeding en
- De uitvoering van de voogdij wordt opgedragen aan, door de overheid te subsidiëren, particuliere organisaties en de Voogdijraad
Ouderlijk Gezag - Staat
In 1921 worden deze maatregelen uitgebreid met de
ondertoezichtstelling. De verhouding tussen gezin en staat wordt nu als het ware omgekeerd. Het is niet langer de vader die met behulp van de staat verantwoordelijkheid draagt voor de leden van zijn gezin, maar het is de staat die met beide ouders een contract aangaat voor de opvoeding van de kinderen. Daarbij wordt de opvoeding die de ouders hun kinderen geven, gebonden aan normen die door de staat worden opgelegd. Via deze wetgeving kunnen ouders hun kinderen niet meer uit tehuizen weghalen of anderszins hulp weigeren: de
rechter heeft de mogelijkheid de noodzaak van verplichte hulpverlening uit te spreken.
Bij deze wetten en de daarop gebaseerde
Kinderbescherming ging het in de eerste plaats om preventie: het apparaat van de Kinderbescherming moest de ouders 'op het goede pad houden' en het moest zwaardere maatregelen voorkomen. De ondertoezichtstelling moest ontheffing of ontzetting, en de ontheffing of ontzetting moesten de veroordeling van het 'misdadige kind' voorkomen.
Door de invoering van deze maatregelen werd gebroken met de Christelijke theorie over de onaantastbaarheid van het ouderlijk gezag. Michielse (1989) citeert een uitspraak van de Vereniging voor Christelijk Nationaal schoolonderwijs: "Binnen den eigenlijken kring der opvoeding heeft de overheid niets te zeggen en komt het zeggenschap alleen de ouders toe, want, de zorg voor de opvoeding der kinderen is door God opgedragen niet aan den Staat, maar aan den ouders" (p.113).
In de
Kinderbescherming in de negentiende eeuw ging het om straffen, redden en opvoeden. Kruithof (1990) stelt dat het aandeel hierin van de orthodoxe aanhangers van het Reveil en voorstanders van herkerstening van de samenleving groot was. Zij "hebben de grondslagen gelegd voor een infrastructuur, die aan het einde van de negentiende eeuw een wettelijke regeling nodig en mogelijk heeft gemaakt. Heropvoeding in internaatsverband, buiten de wereld van de zonde, was het ideaal" (p.238).
In de Kinderwetten van 1901 werd officieel aanvaard dat verwaarlozing van de opvoeding van de zijde van de ouders de oorzaak was van het ontsporen van de kinderen. Hulp en recht moesten niet van elkaar worden gescheiden: kinderrechterlij-ke maatregelen zouden in het vervolg voortvloeien uit een nieuw recht op hulp. Met de aanvaarding van de Kinderwetten slaagden de 'gestichten en asielen' erin subsidie te verkrijgen, zonder daardoor in hun onafhankelijkheid beknot te worden.
Overheidsbemoeienis
Dekker (1985) stelt dat er aanvankelijk zowel vanuit Protestantse als Katholieke hoek principiële bezwaren waren tegen de overheidsbemoeienis. De overheid had zich niet te bemoeien met de ouders en hun opvoedende taken en al evenmin met de heropvoeding van de kinderen. Alleen de zorg voor misdadige kinderen was een taak van de overheid, als bijdrage aan de handhaving van de
rechtsorde. Tegen het einde van de negentiende eeuw waren deze bezwaren echter naar de achtergrond verdwenen. De voordelen gaven de doorslag:
- De nieuwe wetgeving maakte het mogelijk om langdurige behandelingen uit te voeren zonder het risico dat ouders hun kinderen vroegtijdig terughaalden.
- Bij een toegenomen systematische aanpak van de heropvoedingsproblematiek was dit een welkome versterking van de reeks machtsmiddelen welke een tehuis ter beschikking stonden. Bijzonder aantrekkelijk was ook de toekenning van subsidie. Men kon blijven redden, heropvoeden, disciplineren, normaliseren, wetenschappelijke denkbeelden toetsen, volgens de uitgangspunten van de eigen groep, maar nu gesteund door de wet, de rechter en de overheid" (p.303,304)
Kinderbescherming Hulp en Dwang
Door de kinderrechterlijke maatregelen kon de rechter, zo zegt Michielse (1989), individualiseren: meer rekening houden met de persoon en de sociale en psychische situatie van het kind. De straffen beogen dan niet meer de 'wraak' van de kant van de maatschappij, maar
opvoeding. Zo is de
Kinderbescherming een apparaat geworden tussen hulp en dwang.
Door het principe van de individualisering kwam er meer aandacht voor de 'psychologie van de arme'. Er kwam aandacht voor de invloed van hun milieu, levensgeschiedenis, erfelijke belasting en hun diepste innerlijke drijfveren. Hetzelfde gebeurde in de Kinderbescherming, waar de aandacht voor milieufactoren op de persoonsontwikkeling eveneens erg groot was.
Sociale wetten
Buiten de Kinderwetten werd in deze periode een reeks van Sociale wetten aangenomen, waaronder:
- 1900 de Leerplichtwet
- 1901 de Woningwet
- De Gezondheidswet
- De Ongevallenwet en
- Hervormende belastingwetten
Sociale economie
Michielse (1989) spreekt van een nieuwe benaderingswijze die Sociale economie werd genoemd. De strategie van de sociale economie was erop gericht via wetgeving door de staat normen door te zetten t.a.v. de woonomstandigheden en het woongedrag, de gezondheid, de ontwikkeling, de zedelijkheid, het gezinsleven en de opvoeding onder de lagere klassen.
In de
Sociale economie werd:
- 'Behoorlijke' opvoeding voorwerp van aanhoudende zorg, via het onderwijs voor alle kinderen
- Via onderwijs van arbeiders en de armsten (Leerplichtwet) en
- Via de zorg voor verwaarloosde en misdadige kinderen (Kinderwetten en Kinderbescherming).
- Daarnaast waren er nog allerlei andere (particuliere) voorzieningen nodig, zoals crèches en Kinderhuizen, om de gezinsop-voeding te vervangen
Voor de 'Sociale economen' moest de school een centrale plaats gaan innemen t.o.v. het gezin. Hoe meer de werking van de armenzorg door de sociaal-economische ontwikkeling werd teruggedrongen, des te meer ging de school ook functioneren als één van de belangrijkste apparaten om de
opvoedkundige werking van de gezinnen te bevorderen en te controleren. De 'sociale economen' zagen in verwaarloosde en misdadige kinderen zowel een belangrijk doel op zich als een aangrijpingspunt voor interventie in de gezinnen. Met wettelijk gesanctioneerde normen en mogelijkheden tot ingrijpen konden de ouders gedwongen worden tot een betere opvoeding of anders konden de kinderen onttrokken worden aan de 'slechte' ouders en elders opgevoed worden.
Zedelijkheids- en beschavingsoffensief
Peeters (1986) spreekt van een nieuw zedelijkheids- en beschavingsoffensief. Na 1850 en zeker tegen het eind van de eeuw legden Kerken en tal van particuliere organisaties en verenigingen een grote belangstelling aan de dag voor het gezinsleven van de volksklassen.
Het beschavingsoffensief werd in de negentiende en twintigste eeuw ontketend door
pedagogen en artsen, predikanten en priesters en was er op gericht om een opvoedingsideologie onder het volk te verbreiden. Aan de gezinsopvoeding werden steeds hogere eisen gesteld. Dit leidde volgens Peeters tot de paradox dat de ouders een deel van hun gezag als opvoeder verloren: het gezin zelf werd in toenemende mate object van de Pedagogiek. De idealisering van de gezinsopvoeding leidde tot een veroordeling van gezinnen die niet aan het ideaal beantwoordden, waardoor een toenemend aantal kinderen aan de ouderlijke macht werd onttrokken en in internaten of pleeggezinnen werd opgevoed.
Onderwijs, sociale wetten en sociale wetenschappen
De maatschappelijke betekenis van het onderwijs werd steeds hoger gewaardeerd. Zo ontstond er tegelijk met een sterkere benadering van de ouderlijke opvoedingsfunctie binnen het gezin, een sterkere benadrukking van het belang van onderwijs buiten het gezin: en daaraan werd ook een algemeen maatschappelijke invulling gegeven.
Peeters stelt dat het systematisch gebruik van het onderwijs als een instrument ter
correctie van opvoedingspraktijken in het gezin belangrijker is geworden naarmate de maatschappelijke verhoudingen gecompliceerder werden.
Op verschillende terreinen (als het gezinsleven, wettelijke maatregelen op het terrein van de sociale verzekeringen, het onderwijs, de volkshuisvesting, de kinderbescherming en de (vrouwen)arbeid) is te zien hoe tegen het eind van de negentiende eeuw "onder druk van een steeds meer gemobiliseerde publieke opinie de verschillende partijen, ook de confessionele, voor wie de 'soevereiniteit' van het gezin een voornaam leerstuk was, zich gedwongen voelen de Staatstaak een ruimere inhoud te geven" (Peeters, 1986, p.230). De regulering en disciplinering van het gezinsleven van de arbeidersklasse wordt vanaf 1900 een belangrijk punt op de meer en meer door de Confessionelen bepaalde politieke agenda.
De invloed van de sociale wetenschappen, met name de
Pedagogiek werd steeds groter en drong door in gezinsopvoeding en instellingen. "Zowel in de wetgeving als in de praktijk van de instellingen kreeg de empirisch wetenschappelijke Pedagogiek toenemende invloed. Het bleek uit de debatten inzake de Kinderwetten, het bleek uit de beroepsopleiding voor personeel van de tehuizen, het bIeek tenslotte ook uit de gehanteerde terminologie in de tehuizen" (Dekker, 1985, p.304).
Dekker (1985) geeft aan dat in de moderne literatuur de denkbeelden en activiteiten rondom de
heropvoedingstehuizen worden gezien als een nieuw verschijnsel, opgekomen in de negentiende eeuw. Dit verschijnsel wordt met nadruk onderscheiden van het aloude wezenprobleem en de daarvoor opgerichte weeshuizen. Hoewel de meeste auteurs het eens zijn over de beginperiode (de eerste decade van de negentiende eeuw) van dit verschijnsel, verschillen zij van mening over de typering en mogelijke verklaring hiervan. Er zijn verschillende invalshoeken (die in bovenstaande beschrijvingen ook te herkennen zijn) om het ontstaan van het nieuwe verschijnsel van de heropvoeding te typeren en te verklaren:
- Het ontstaan kan geplaatst worden binnen de context van de disciplinering en normalisering van de West-Europese samenleving.
- Sommige auteurs zien het nieuwe verschijnsel niet als onderdeel van een disciplineringsproces maar als een reddingsactiviteit.
- Onder invloed van de modernisering van de samenleving werd de oude vanzelfsprekende gemeenschapshulp vervangen door een formeel geïnstitutionaliseerd netwerk. De activiteiten in de heropvoedingstehuizen werden steeds nadrukkelijker pedagogisch van aard. Het kan opgevat worden als een aspect van het beschavings- of civiliseringsproces.
- Door ontwikkelingen in de mentaliteit. Het Reveil, met name het Protestantse geloof, wordt door sommigen gezien als motor voor het ontstaan van reddings- en opvoedingstehuizen.
- De Verlichting en de op de ideeën uit de Verlichting gebaseerde Filantropie. Hoewel beide stromingen tegengestelde opvattingen hadden, fungeerden zij volgens sommigen beide als motor van de Tehuis hulpverlening.
- De invloed van de sociale wetenschappen, met name de Pedagogiek wordt door sommigen als hoofdzaak gezien.
- Ook worden de invloed van oorlogen, politieke ontwikkelingen en wetgeving genoemd
Lees verder