Het begrip medelijden in de 'Zarathoestra' van Nietzsche
Het begrip 'medelijden' is een van de centrale thema's in de filosofie van Friedrich Nietzsche ( 1844-1900). In dit artikel wordt onderzocht hoe aan dit medelijden in Nietzsche's 'Aldus sprak Zarathoestra' verdere invulling kan worden gegeven
De thematiek van Also sprach Zarathoestra
Om de thematiek van ‘Also sprach Zarathoestra’ te belichten wil ik een passage uit ‘Ecce Homo’ citeren. In deze passage staat Nietzsche kort stil bij de figuur Zarathoestra: ‘Zarathoestra is de eerste geweest om in de strijd van goed en kwaad de eigenlijke drijfveer te zien in het raderwerk der dingen; het overbrengen van de moraal in het metafysische vlak, als kracht, oorzaak, doel in zichzelf, is zijn werk. Maar deze vraag zou eigenlijk reeds het antwoord zijn. Zarathoestra heeft deze allernoodlottigste dwaling, de moraal, in het leven geroepen: derhalve moet hij ook de eerste zijn om haar te doorzien. […] De overwinning van de moraal op zichzelf door middel van waarachtigheid, de overwinning op zich zelf van de moralist door middel van zijn tegendeel- door middel van mij- dat is in mijn mond de betekenis van de naam Zarathoestra.’
De meeste Nietzsche-commentatoren zijn het er over eens dat met het boek ‘Ecce Homo’ als autobiografie voorzichtig moet worden omgesprongen. Ik wil dan ook in het midden laten of de persoon Nietzsche wel in alle opzichten het tegendeel van de moralist was. Ten aanzien van Zarathoestra echter ligt het meer voor de hand om hem te kenschetsen als degene die het klaarspeelt om de overwinning van de moraal op zichzelf te laten halen. Veel belangrijke stijlfiguren die Nietzsche introduceert en alle leringen in AsZ worden gebruikt voor dat doel. Alle stadia die de menselijke geest doorloopt en die dit doel dreigen te verhinderen, of het nu ‘de lijfsverachters’, ‘de medelijdenden’ of bijvoorbeeld ‘de geest der zwaarte’ betreffen worden bekritiseerd, maar zijn wel noodzakelijk voor het bereiken van dit doel. Overigens is de overwinning op de moraal nog niet bereikt in de fase waarin de kameel tot leeuw is geworden. Pas als men heeft leren lachen om zichzelf en tot een kind is geworden met zijn ‘onschuld’, ‘spel’, als ‘een uit zichzelf voortrollend rad’ is de bovengenoemde overwinning bereikt. Tot op zekere hoogte blijkt echter Zarathoestra ook slechts iemand die een verder weg gelegen doel moet voorbereiden, namelijk de komst van de Uebermensch. Daarvoor is de overwinning van de moraal op zichzelf onontbeerlijk.
Rol van plaats en functie van het medelijden in AsZ
Ik wil kort de rol van de plaats en functie van paragraaf 3 van boek II ‘Van de medelijdenden’ in de AsZ onderzoeken. In deel I wordt door Zarathoestra meerdere keren naar het medelijden verwezen. In Zarathoestra’s voorrede zegt hij terwijl hij spreekt over de Uebermensch al:’Wat is mij aan mijn medelijden gelegen?’ En in de paragraaf ‘van de predikers des doods’ bijvoorbeeld : ‘Medelijden is nodig- zo zeggen derden’. Waarom wordt het medelijden als zelfstandig thema pas in deel II behandeld? In deel I zien we Zarathoestra met name optreden als leraar. Hij lijkt te denken zich zijn leer al volledig eigen te hebben gemaakt. Hij roept zichzelf weliswaar niet uit tot Uebermensch, maar lijkt wel zonder mankementen en zwakke plekken te zijn. In deel II wordt dit beeld enigszins verstoord. Met name in paragraaf 9, 10 en 11 wordt Zarathoestra weer een lijdend mens, iemand die worstelt, die twijfelt en die zichzelf ontmaskert. In plaats van leraar wordt hij weer leerling van het leven. Zarathoestra blijft de rest van de AsZ geplaagd door het medelijden. Een van de meest centrale thema’s uit het hele IVe Deel van AsZ lijkt het medelijden te zijn. Als aanhef van het IVe deel wordt immers een citaat uit deel II gebruikt dat gaat over het medelijden. Daarin zegt Zarathoestra o.a. ‘Ook God heeft zijn hel: dat is zijn liefde tot de mensen.’ In het IVe deel zal een aantal door Zarathoestra als ‘hogere mensen’ geschetste figuren hun opwachting maken. We zien achtereenvolgens een waarzegger, twee koningen, een gewetensvolle des geestes, een tovenaar, een paus buiten dienst, de lelijkste mens, een vrijwillige bedelaar en Zarathoestra’s schaduw voorbijkomen. Het lijkt erop dat ook Zarathoestra zijn hel heeft en dat is zijn liefde tot de ‘hoogste mens’. Zo zal de waarzegger Zarathoestra verleiden tot zijn laatste zonde: het medelijden; Zarathoestra heeft behoefte om met de vurigheid waarmee de koningen over het geluk van hun vaderen spreken te spotten, maar hij doet het niet; Zarathoestra schrikt van het bloed langs de arm van de gewetensvolle des geestes en houdt hem medelijdend vast; Zarathoestra helpt de tovenaar zich op te richten nadat uit hem een ontzettende noodkreet was gekomen en geloofde aan zijn nood toen hij het hoofd van de tovernaar met beide armen vasthield; Zarathoestra ziet de oude paus buiten dienst en dat ‘verdroot hem geweldig’, tevens vraagt hij aan de tovenaar of het waar is dat het medelijden de mens aan het kruis geworgd heeft; Ook met de laatste mens heeft Zarathoestra medelijden. ‘Hoe arm is deze mens! dacht hij [Zarathoestra] in zijn hart, hoe lelijk, hoe reutelend, hoe vol van verborgen schaamte.’ ; En Zarathoestra wil ook de vrijwillige bedelaar helpen, omdat hij vreest dat deze iets geleden heeft ‘dat bezwaarlijk door het medelijden van koeien kon worden verholpen.’ Als Zarathoestra hoort over de doelloosheid van zijn schaduw wordt hij ‘vol treurigheid’ en wijst hem als ‘rustplaats’ zijn grot. Pas op de laatste bladzijde van het boek roept Zarathoestra uit dat zijn medelijden (met de hogere mens) zijn tijd heeft gehad.
Korte samenvatting van de paragraaf ‘Van de medelijdenden’
In genoemde paragraaf brengt Zarathoestra medelijden allereerst in verband met schaamte. Daarom zegt ‘de inzichtige’ dat de mens ‘het dier dat rode wangen heeft’ is. Schaamte is immers iets dat degene die lijdt heeft. Wanneer men lijdt probeert men zich te verbergen. Het kwalijke aan het betonen van medelijden is dat men de schaamte van degene die lijdt niet eert. De ‘edele’ mens houdt rekening met die schaamte, maar de ‘barmhartige’ niet. Vervolgens zegt Zarathoestra
dat het beter is je te verheugen dan medelijden te hebben en iets te doen voor de lijdenden. Het probleem met medelijden is namelijk dat het niet helpt; het verdubbelt het lijden in de wereld. Juist wanneer we ons verheugen zullen we minder geneigd zijn anderen ‘pijn te doen en pijnlijks uit te denken.’ Zarathoestra meent dat, wanneer wij lijden, ( bijvoorbeeld aan medelijden met anderen) wij ons daarvoor schadeloos willen stellen door anderen pijn te bezorgen. Vanuit het gezichtspunt van degene met wie anderen medelijden hebben is het ook niet raadzaam om dat medelijden aan te nemen, want ‘grote verplichtingen maken niet dankbaar, doch wraakzuchtig.’ En bedelaars moet men afschaffen, want ‘men ergert zich als men hun geeft en men ergert zich hun niet te geven. Zarathoestra spreekt over de ‘kleine gedachten’ die zijn als een ‘zwam’. Even later geeft Zarathoestra de volgende raad: ’ Hebt gij echter een lijdende vriend, weest dan een rustplaats voor zijn lijden, doch gelijk een hard bed, een veldbed’. Het zou van kleine gedachten getuigen als ik helemaal zou meegaan in het lijden van die vriend. Daardoor zouden hij en ik ‘verflensen door de kleine zwammen’. Maar alle ‘grote liefde’ ontstijgt vergeving en medelijden, aldus Zarathoestra. De opmerking dat de duivel tot Zarathoestra gesproken zou hebben: ‘Ook God heeft zijn hel, dat is zijn liefde tot de mensen’ lijkt een prelude te zijn op het hoofdstuk op de paus buiten dienst, maar zou zelfs gezien kunnen worden als prelude op heel deel IV van de Zarathoestra. Nietzsche lijkt hier bij monde van Zarathoestra te willen verwijzen naar Jezus die stierf aan het kruis voor de zonden der mensheid. Aan het eind van de paragraaf blijkt dat we om in staat te zijn om te kunnen ‘scheppen’ medelijden moeten overwinnen. Ten behoeve van dat ‘scheppen’ is het noodzakelijk dat Zarathoestra zichzelf én zijn naasten opoffert.
Wat bedoelt Nietzsche met medelijden met de hogere mens?
Nietzsche laat Zarathoestra verkondigen dat men hard moet worden. Nietzsche doet in zijn ‘Nagelaten fragmenten’ deel IV ( juli 1882-winter 1883/1884) de volgende uitspraak: ‘Bij medelijdende mensen is hardheid een deugd.’ De uitspraak van Zarathoestra zou wellicht als een maxime gelezen kunnen worden voor Nietzsche zelf. Als dit zo is dan is dat op zekere hoogte opmerkelijk: Halverwege de jaren zestig breekt Nietzsche immers al met het christendom van zijn jeugd. Nietzsche bespeurt in het christendom, afgezien van o.a. de wraakzucht die er in verscholen ligt, een neiging om het medelijden te verheerlijken. Begin jaren zeventig verwijdert Nietzsche zich gaandeweg ook van een aantal beginselen van de filosofie van Schopenhauer. Allereerst bekritiseert hij in ‘De Geboorte van de Tragedie’ ( 1872) voorzichtig de esthetica van Schopenhauer. Weliswaar schrijft hij daarna als onderdeel van zijn ‘Oneigentijdse beschouwingen’ ( 1874) het boek ‘Schopenhauer als Opvoeder’, waarin hij deze nog lof toezwaait. In ‘Menselijk-al te menselijk’ ( 1878) gaat Nietzsche openlijker kritiek leveren op Schopenhauer en ook diens positieve waardering voor het medelijden vindt niet langer genade. Toch lijkt Nietzsche in ‘Voorbij goed en kwaad’ , dat ruim een jaar later dan de AsZ wordt geschreven weer regelmatig (of nog steeds) met de kwalijke kanten van het medelijden te worstelen. Rüdiger Safranski stelt in het boek ‘Nietzsche, een biografie van zijn denken’ dat medelijden bij Nietzsche geen van Schopenhauer overgenomen dogma is, zoals hij zichzelf en anderen soms wijsmaakt. Nietzsche zou zich een tweede natuur hebben aangemeten, waarin hij wel tot vijandschap en overwinning van het medelijden in staat is in tegenstelling tot zijn eerste natuur of eigen aard. Dit zou kunnen verklaren waarom hij rond 1884 nog niet van zijn medelijden is verlost. Safranski maakt daar echter geen onderscheid tussen de verschillende gezichtspunten van waaruit Nietzsche het medelijden bekijkt. Een verrassend gezichtspunt van Nietzsche vinden we bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Wat is voornaam’, no. 290 in ‘Voorbij Goed en Kwaad’. Daar verklaart hij dat hij banger is begrepen te worden dan verkeerd begrepen: ‘ Onder het laatste lijdt wellicht zijn ijdelheid; onder het eerste echter zijn hart, zijn meegevoel dat altijd zegt: ‘ach, waarom willen jullie het even moeilijk hebben als ik?’’ In het derde hoofdstuk ‘De godsdienstige natuur’, no. 62 zegt hij op vehemente toon over de ontaarding en verkwijning van de mens zoals de christelijke Europeaan Pascal: ‘ ‘O, jullie lummels, jullie arrogante medelijdende lummels, wat hebben jullie gedaan! Was dat een werk voor jullie handen! Hoe hebben jullie mijn mooiste steen verprutst en verknoeid! Wat hebben jullie je aangematigd! ‘- Ik bedoel hiermee: het christendom is tot dusverre de noodlottigste vorm van zelfverheffing geweest. Mensen, niet hoogstaand en hard genoeg om als kunstenaars de mens vorm te geven.’
Nietzsche waardeerde Pascal hogelijk en ervoer ‘ de verderfenis van Pascal, die geloofde dat zijn rede door de erfzonde verdorven was terwijl zij in feite door zijn christen-zijn verdorven was’ als iets verschrikkelijks. Nietzsche wordt in ‘Voorbij Goed en Kwaad’ no. 269 verstikt door zijn medelijden met de ‘hogere mensen’, die te gronde worden gericht door de kudde, door de alledaagse mensen. Het is voor Nietzsche onverdraaglijk dat het type mens dat er een slavenmoraal op na houdt in de geschiedenis lijkt te hebben getriomfeerd over het type mens dat een herenmoraal huldigt. Het type van de slavenmoraal is nota bene ook het type dat het medelijden predikt. Nietzsches medelijden heeft hier niks (meer) te maken met medelijden met concrete individuen in zijn omgeving, zijn moeder, zijn zus of vrienden, maar met diegenen die hij zag als ‘de hogere mensen’ in de Europese cultuurgeschiedenis. Dat zou nog een andere verklaring kunnen geven voor het feit dat Nietzsche nog rond 1884 door het medelijden geplaagd wordt dan op grond van Safranski’s onderscheid tussen eerste en tweede natuur: Het medelijden komt steeds weer terug in een andere vorm, het neemt steeds een andere gedaante aan. Net als Zarathoestra lijdt hij nu aan een ander soort medelijden dan voorheen. Safranski’s onderscheid tussen eerste en tweede natuur houdt geen rekening met enige ontwikkelingsgang, zoals we die bij de drie gedaanteverwisselingen in AsZ zien. Zarathoestra heeft zich de in deel I van de AsZ al genoemde leer van het medelijden met de hogere mens nog niet volledig eigen gemaakt. Men zou kunnen stellen dat dit in deel II vervolgens nog niet lukt. We zien dat Zarathoestra nog medelijden heeft met de ‘hogere mens.’ Het medelijden als zodanig is overigens niet als volledig negatief te kwalificeren. In ‘Van de hogere mens’ van Deel IV zegt Zarathoestra namelijk tegen de hogere mensen:’ Gij lijdt mij nog niet genoeg! Want gij lijdt aan uzelf, gij leedt nog niet aan de mens […] Gij allen lijdt niet, waaraan ik leed.’ Zarathoestra heeft kennelijk ook niet alleen geleden aan zijn medelijden met bepaalde individuen, maar aan de mens. Nietzsche heeft geleden aan de mens, omdat hij in de gang van Westerse cultuurgeschiedenis ziet hoe de mens steeds kleiner gemaakt wordt. Daarom verzet hij zich zo tegen democratiseringstendensen en gelijkheidsideeën. Daar heeft Zarathoestra in AsZ al mee afgerekend. De laatste moet alleen nog verlost raken van zijn medelijden met de hogere mens. Het lijkt erop dat de hogere mensen slechts een voorbode kunnen zijn van de Uebermensch, omdat ze zelf nog niet hebben geleden aan de mens. Zarathoestra neemt een andere positie in dan de hogere mensen, want hij lijdt aan medelijden met de hogere mens. Pas op het moment dat Zarathoestra van zijn medelijden met de hogere mens is verlost en pas nadat de hogere mens de ervaring achter de rug heeft van het medelijden hebben met de mens en daarvan is verlost is de komst van de Uebermensch mogelijk.
We zouden tenslotte nog de vraag kunnen stellen wat de betekenis is van de hogere mens bij Nietzsche persoonlijk. Waar zijn de hogere mensen voor Nietzsche zelf symbool van? Gesteld zou kunnen worden dat bijvoorbeeld de tovenaar de symbolisatie is van Wagner. De waarzegger zou dan de symbolisatie kunnen zijn van Schopenhauer. Toch gaat dit maar ten dele op. Want de hogere mensen zouden slechts symbool kunnen zijn van de ervaring van Nietzsche met het werk van Schopenhauer en de ervaring Wagner. Dan zou het medelijden met de hogere mens eigenlijk zelfmedelijden zijn: Ze maken onderdeel uit van een persoonlijke belevenis. Nietzsche is voor zoverre het persoonlijke ervaringen zijn zelf alle hogere mensen!
Conclusie van het onderzoek naar het medelijden in de AsZ
Op grond van ons onderzoek naar het gebruik van het medelijden in de AsZ en in andere werken van Nietzsche kan opgemerkt worden dat er verschillende vormen lijken te bestaan waarin het medelijden zich kan voordoen. Op grond van de drie gedaanteverwisselingen in AsZ zou de hypothese kunnen worden opgeworpen dat in het stadium van de kameel het medelijden nog als plicht fungeert zoals de mens die via overlevering ontvangen heeft en waarvan hij zich moet bevrijden. Vervolgens verandert het medelijden in de leeuwfase, waarin de mens zich bevrijdt heeft van de plicht medelijden, tot medelijden met de mens. In de leeuwfase zou men het medelijden met de mens die steeds kleiner wordt gemaakt ( denk aan Pascal) te boven komen. Uiteindelijk zal de mens om tot kind te kunnen worden ook het medelijden met ‘de hogere mens’ achter zich moeten laten. Het is dan ook niet onaannemelijk te veronderstellen dat in de laatste fase, de ‘kind’fase met zijn ‘onschuld’, zijn ‘spel’, als een ‘voortrollend rad’ pas alle vormen van medelijden zijn overwonnen.
© 2010 - 2024 Pietercornelis, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Nietzsche over MedelijdenDe filosoof Friedrich Nietzsche heeft net zoals de meeste filosofen stukken geschreven over deugd, ethiek en moraal. Zo…
Tijdloze paradoxenLeerzaam en leuk, niets is paradoxaler dan de paradox zelf. Hieronder een overzicht van een aantal fraaie en tijdloze pa…
Bronnen en referenties
- Aldus sprak Zarathoestra, Ned. vertaling P. Endt en H. Marsman, Wereldbibliotheek Amsterdam, vijftiende druk
F. Nietzsche, Ecce Homo ( 1908), Ned. vertaling Pé Hawinkels De Arbeiderspers Amsterdam, 1983
‘De Antichrist’( 1895), Ned. vertaling Pé Hawinkels, bewerkt door Michel van Nieuwstadt, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1997