De krankzinnigenzorg in Nederland van 1800 tot 1884
Een kort overzicht van de ontwikkelingen in de psychiatrie tussen 1800 en 1884. Voor 1800 was er geen sprake van krankzinnigenzorg. Mensen uit die tijd, die geplaagd werden door duistere, onverklaarbare angsten, verbleven in hun eigen gezin. Zij maakten deel uit van de samenleving. Daarin vervulden zij op geheel eigen wijze een rol. Zo had elk dorp wel zijn dorpsgek. Dat hoorde bij het straatbeeld. Niets bijzonders!
Uitzonderingingen op deze regel
Er waren uiteraard uitzonderingen op deze regel! Het ging dan om mannen en vrouwen, die in een zodanige toestand van razernij verkeerden, dat zij een bedreiging voor de samenleving waren. Zij werden gewoonlijk ondergebracht in gast- en dolhuizen.
Het aantal stedelijke dolhuizen was beperkt, zodat veel van de door "totale wezenloosheid en zinneloosheid" getroffenen, werden ondergebracht in liefdadige gasthuizen. Het aantal stedelijke dolhuizen, die met het oogmerk werden opgezet om de ongelukkigen op te vangen, was en bleef beperkt tot 5. De oudste dolhuizen werden respectievelijk in 1442 en 1461 opgezet. Het betrof het Reinier van Arkel in Den Bosch en het Willem Arntzhuis in Utrecht. Andere dolhuizen, in Amsterdam en Middelburg, kwamen pas na 1560 tot stand.
Het merendeel van de krankzinnigen verbleef in charitatieve instellingen van allerlei aard. Zo waren er destijds gewone gasthuizen, leproos - en pesthuizen, oude mannen - en oude vrouwenhuizen
Zij deelden hun plek met zieken, gebrekkigen, pestlijders, kostkopers, ontuchtelingen, en andere behoeftigen.
De zorg voor 'dollen" verschilde niet of nauwelijks van die voor de andere gasthuisbewoners. De instellingen voor armenzorg lenigden de grootste nood, die door armoede en werkeloosheid werden veroorzaakt en verschaften de behoefigen onderdak, voeding, kleding en bewaring. Een ander belangrijke functie van de gasthuizen was de opvang van "immorelen",raddraaiers en gekken en deze af te zonderen, teneinde de samenleving tegen hen te beschermen.
Situatie was uitermate sober
Het spreekt voor zich dat de omstandigheden, waaronder de gasten in de huizen verbleven, werden gekenmerkt door soberheid. Soberheid op elk gebied. De bewoners kregen weinig te eten, hun kleding was schamel en vies en de zalen of hokken waren koud, vies,vochtig en niet zelden sterk vervuild.
De middelen die werden toegepast om de verzorging van de getroffenen op zich te nemen, beperkten zich in het algemeen tot het gebruik van dwangmiddelen. Zo werden "tierende zinnelozen" opgesloten in vaste hokken met een vaste krib, een ingemetseld "gemak" en een zwaar verspijkerde deur, voorzien van een etensluik. Dergelijke lieden werden meestal naakt en slechts voorzien van dekens en stro voor( vaak zeer lange) tijd opgesloten.
Anderen werden ingetoomd door hen in ijzeren boeien of aan een ketting vast te leggen.
Van enige geneeskundige zorg voor de krankzinnigen was geen sprake
De geneeskundigen uit die dagen erkenden weliswaar de mogelijkheid van genezing ( er bestonden immers verhandelingen over oorzaken, vormen en behandeling van krankzinnigheid) maar deze boekenwijsheid vond in de praktijk van van het gasthuis nauwelijks toepassing.
De gast - en dolhuizen waren uitsluitend voor de armen bestemd, maar in de achttiende eeuw ontstonden er particuliere dolhuizen, die door ondernemers werden gedreven en bedoeld waren voor de bewaring van de beter gesitueerden.
Deze zogenaamde "maisons de sante" waren in de regel gevestigd in stille, lommerrijke gebieden, waar een majestueus uitzicht over de pracht der natuur gewaarborgd was.
De hervorming van de krankzinnigenzorg: 1818- 1884
Aan het eind van de achttiende eeuw vinden er vrijwel gelijktijdig in Frankrijk en Engeland gebeurtenissen plaats die een omslag markeren in het denken over - en de behandeling van krankzinnigen. Het is de Franse arts
Philippe Pinel die in het Parijse gesticht de "Bicetre" de patienten uit de boeien en de ketens bevrijdde, en de Engelse quaker
William Tuke, die in York het kleine gesticht "The Retreat"oprichtte. Zij worden dan ook de "hervormers" genoemd.
De grondgedachte was dat krankzinnigen zieken waren, die een geneeskundige behandeling zouden moeten ondergaan, in plaats van te worden vastgeketend.De opzet was om hen daarna- bij voldoende herstel - weer terug te laten keren naar de maatschappij.
Tenslotte benadrukte Pinel dat de medicus de enige autoriteit was die over de kennis en ervaring beschikte om krankzinnigheid te genezen.
Het Koninklijk Besluit van 11 april 1818, ook wel het Menschlievend Besluit"genoemd, was het eerste officiele document waarin met zoveel woorden werd gezegd dat de genezing van krankzinnigen het doel zou moeten zijn van de gestichten(!!)
Sedert 1827 werden er in het krankzinnigenhuis te Utrecht van prof.dr.JLC Schroeder van der Kolk poginingen ondernomen om het oude dolhuis om te bouwen en in organisatie te verbeteren op een zodanige wijze dat het met enig recht een geneeskundig gesticht genoemd mocht worden.
In 1841 werd de eerste krankzinnigenwet uitgevaardigd. Deze gaf de middelen aan waarmee de gestichten hervormd konden worden. In de wet werd tevens neergelegd dat een opname in en gesticht slechts kon plaatsvinden met de machtiging van een rechter(!!) Deze zou zijn beslissing laten afhangen van de verklaring van een medicus.
De periode van de tweede Krankzinnigenwet: 1884-1910
De krankzinnigenwet, zoals deze na 1841 van kracht was, vertoonde in de praktijk veel tekortkomingen. De opnameprocedure was te omslachtig en te tijdrovend, terwijl de curateledie na 3 jaar opname aangevraagd moest worden was velen een doorn in het oog. Bovendien vormde de wet geen remedie tegen de overbevolking van de gestichten.
Het was om deze redenen dat, na lange voorbereiding een nieuwe wet in werking trad, die met enkele aangebrachte wijzigingen tot de WOBZ heeft stand gehouden.