De doop van kleine kinderen – waarom niet?
Kinderdoop of volwassendoop? De discussies over de leer van de doop raken het hart van de kerk en van de individuele gelovige. De visie op de doop is een weergave van het belijden en beleven van het heil in Christus, van het individuele geloof, van de juistheid van de kerkkeus. Een emotioneel geladen onderwerp dus.
De evangelisch-baptististische visie: alleen volwassendoop
In de evangelisch-baptistische visie is er in het algemeen geen plaats voor de kinderdoop. Hieronder volgt een lijst met de meest belangrijke argumenten die naar voren worden gebracht. Mogelijke kritiek op deze argumenten wordt behandeld bij het weergeven van de reformatorische argumentatie.
De terminologie. Het Griekse woord ‘baptidzein’ krijgt voor het eerst een religieuze betekenis in de Septuaginta. Zo wordt het woord gebruikt voor de zeven voudige wassing van Naäman in de Jordaan (2 Kon 5:14). In de apocriefe boeken wordt het woord voor gebruikt voor rituele wassingen, bijvoorbeeld in verband met gebed (Judith) of na het aanraken van een lijk (Jezus Sirach). Het Nieuwe Testament geeft een geheel nieuwe betekenis aan het woord ‘baptidzein’, dat in het Nederlands wordt vertaald met het woord ‘dopen’. In Mat. 3:6 duikt het op: velen liepen tot hem (Johannes de Doper) uit om zich in de rivier de Jordaan te laten dopen. De context van het woord ‘dopen’ duidt hier op het ingaan/ondergaan in het water, gevolgd door het weer boven komen. In Marc. 1:9 ev. staat het nog iets scherper: Jezus liet zich door Johannes in de Jordaan dopen en steeg uit het water op…… Door de apostel Paulus is dit ondergaan en weer boven komen het symbool van het met Christus gestorven zijn en het nieuwe leven in Hem. Door de doop zijn de gelovigen begraven in Christus, opdat zij, gelijk Christus uit de doden is opgewekt, in nieuwheid des levens wandelen, Rom. 6:4, Col. 2:12. De conclusie van dit alles is dat het woord ‘baptidzein’, zoals gebruikt in het NT, niet op zinvolle wijze kan worden toegepast op kleine kinderen.
De doop van Johannes de Doper werd toegepast bij mensen die hun zonde (hadden) beleden en zich bekeerden (Mt. 3:6). Deze doop betrof dus alleen mensen die zich bewust waren van hun zonden en de wil hadden zich ervan te bekeren, geen kleine kinderen dus. Omdat de christelijke doop teruggaat op de doop van Johannes de Doper, moeten ook bij de christelijke doop de kleine kinderen worden buitengesloten. In de zendingopdracht van Jezus, Mt. 28: 18-20, gaat het over het maken van discipelen, gevolgd door het dopen van deze discipelen. Een discipel worden van Jezus is in het onderwijs van de Heer verbonden aan bewust geloof, het bewust nee-zeggen tegen de wereld en het volgen van Hem (bijv.: Luc. 14: 25-27). Bij kleine kinderen kun je nog niet op zinvolle manier spreken van discipelschap.
Overal waar er sprake is van de doop in het NT, is deze verbonden aan bewust geloof. De bekendste verwijzing hierbij is Mar.16:16: “wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden….”. De apostelen hebben overal de doop toegepast waar geloof werd gevonden: Hd. 2:41, 8:12, 13, 36-38, 9:18, etc.
Verschillende teksten geven een beschrijving van de doop die onmogelijk voor kleine kinderen van toepassing kan zijn. Het gaat hierbij vooral om de volgende teksten:
- Gal. 3:27: “Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed”. Zich bekleden met Christus is iets dat een actieve en persoonlijk bewuste daad van de mens veronderstelt. Zich bekleden met Christus komt overeen met het terzijde leggen van het leven in zonde, het begraven zijn met Christus en het opstaan met Hem (Rom.6:3; 13:14; Col.2:12,13).
- 1 Petr.3:20-21: “….de doop, die niet is een afleggen van lichamelijke onreinheid, maar een bede van (om) een goed geweten tot God”. Over het woord “bede” bestaat verschil van mening. In de Septuagint komt het woord (‘eperootèma’) voor in bijvoorbeeld Ri. 20: 27, waar de Israëlieten de Here ‘raadpleegden’. Later is de betekenis meer verschoven richting ‘antwoord’, hetgeen ook in 1 Petr.3:20-21 kan zijn bedoeld. Maar in alle gevallen gaat het bij de doop dus om het zich bewust richten tot God, iets dat van kleine kinderen niet verwacht kan worden.
- Tit. 3:5: “..doch naar zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte (regeneratie) en der vernieuwing door de Heilige Geest, die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort”. Hoewel hier niet over de doop gesproken wordt, staat het toch wel vast dat Paulus hiernaar verwijst (vgl. Joh.3:3,5; Ef.5:26). Paulus spreekt hier over wedergeboorte èn vernieuwing in verband met de doop. In het algemeen is men het er over eens dat met name in het proces van vernieuwing (heiligmaking) zowel God als de mens deel hebben (anders dan bij de wedergeboorte, die geheel een geschenk is van God). De mens is hier dus op aanspreekbaar en moet dus een zekere minimale aanspreekbaarheid hebben.
- Ef. 5:27: “…om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord…” Hier gaat het om de reiniging via de doop, waarbij het woord een centrale rol speelt. In dit vers komt uit de enorme betekenis van de doop: Christus heeft zichzelf overgegeven om deze doop te kunnen bedienen. Deze doop, in combinatie met het gelovig aannemen en ter hand nemen van het woord (vgl. Ef.6:17) is het middel tot heil (vgl. 1 Petr.3:21) en tot reiniging en vergeving.
Nergens in het NT wordt de kinderdoop toegepast. Op de Pinksterdag werden alleen degene die tot geloof waren gekomen gedoopt, niet hun kleine kinderen. Ook in de tijd die daarop volgt wordt nergens melding gemaakt van de doop van kleine kinderen.
In de eerste christelijke kerk werd de kinderdoop niet toegepast, tenminste niet als een algemene praktijk. Hierbij kan bijvoorbeeld verwezen worden naar het oudste christelijke geschrift uit de tijd ná de apostelen: de Didache (leer van de twaalf apostelen), eerste helft van de tweede eeuw. Hierin staat: “Now concerning baptism, baptize thus: Having first taught all these things, baptize ye into the name of the Father……”. Hier werd dus gesteld dat de te dopen mensen eerst onderwijs moesten ontvangen. Het ging dus niet om kleine kinderen. Als de kinderdoop een gangbare en aanvaardde praktijk was geweest, had hierover wel iets gestaan in de Didache. Ook wordt gewezen op de geschriften van de oude kerkvaders. Bijvoorbeeld in de ‘Apologie’ van Justinus de Martelaar (overleden: 165) wordt de doopplechtigheid als volgt omschreven: “Allen, die zich van de waarheid van ons onderwijs en onze leer hebben laten overtuigen….worden vermaand te bidden en al vastende van God de vergeving van hun vroegere zonden af te smeken…. Dan worden zij gebracht naar een plaats, waar water is……en ….ontvangen zij dan het water der bad….”. Verder: “zelfs zijn vele mannen zestig en zeventig jarigen, die van hun jeugd af aan Christus als hun leermeester hebben gevolgd….”. Justinus ziet de doop dus verbonden met ernstige, persoonlijk bekering en discipelschap. Dit discipelschap kan al jeugdig beginnen, maar vraagt het vrijwillig volgen van de Here, een totale overgave. In dit kader ziet hij de doop. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat er langzamerhand de neiging kwam om kleine kinderen te dopen en dat de kerkvaders zich hiertegen verzetten. Zo ziet Tertullianus zich genoodzaakt zich er openlijk tegen uit te spreken (‘De Baptismo’, rond 200). Tot dan toe is er getracht zorgvuldig met de doop om te gaan en hij wil deze zorgvuldigheid behouden. Hij vindt het dopen van kinderen onzorgvuldig (“Men handelt voorzichtiger in de zaken van de wereld”). In plaats van gedoopt te worden moeten de kleine kinderen “leren naar het heil te vragen. Opdat men ziet dat het gegeven wordt aan wie erom vraagt ….. Als ze verstaan wat voor gewicht de doop heeft, zullen ze de bediening meer vrezen dan het uitstellen ervan: een zuiver geloof is zeker van het heil”.
De reformatorische visie op de kinderdoop
In de reformatorische theologie wordt van oudsher de doop van kleine kinderen van gelovige ouders gezien als een Bijbelse opdracht. Hierbij volgen de belangrijkste argumenten, voorzien van commentaar. In de eerste argumenten gaat het om de reformatorische weerlegging van de evangelische opvatting.
De christelijke doop gaat niet alleen terug op de doop van Johannes de Doper, maar met name op de Proselietendoop. Bij de proselietendoop ging het om de bekering van heidenen tot het jodendom. Hierbij werden ook de kleine kinderen gedoopt.
Echter:
- De proselietendoop was een instelling van de joodse rabbies, niet een instelling van God.
- De kleine kinderen werden gedoopt, maar hún kinderen vervolgens niet meer (hoewel het wel mocht en soms werd aanbevolen). Het ging dus om een éénmalige doop van het hele gezin, waarbij het gehele geslacht verder beschouwd werd als behorend bij het joodse volk. Het is moeilijk de christelijke doop hiermee te vergelijken.
Bij het goed verstaan van het zendingsbevel moet je uitgaan van de heerschappij van Jezus. De Heer heeft de overwinning behaald en sticht zijn Rijk. Hij is de overwinnende Zoon van David, Zijn troon staat voor eeuwig vast. Dit Koninkrijk is de vervulling van het verbond. De vaderen van het verbond, Abraham, Isaäk en Jacob zijn ook de vaderen in het koninkrijk van de Heer Jezus (Mat. 8:11), de Israëlieten zijn de kinderen van dat Koninkrijk (vers 12). En zoals de kleine kinderen vroeger bij het verbond met Israël hoorden, zo horen ze nu bij het Koninkrijk van Jezus, dat zich uitstrekt tot aan de einden der aarde. In Zijn Naam moeten nu de mensen gedoopt worden. Hij legt beslag op hen, als onderdanen van Zijn Rijk. De doop is dan ook in de eerste plaats het merkteken van het inwoner zijn van dat Rijk, dus ook kleine kinderen mogen dit teken ontvangen.
Echter:
Hoewel er zeker parallellen zijn tussen de gemeente van nu en het volk Israël vroeger (1 Cor. 10:1-13; 1 Petr. 2:9-10, etc) is het niet verantwoord om de dooptheologie daarop te baseren. Het feit dat er belangrijke overeenkomsten zijn tussen het Rijk van Christus en het vroegere volk Israël betekent niet dat doop en de besnijdenis inhoudelijk wezenlijk gelijk zijn. Hier kom ik nog op terug. Er zij hier voorlopig op gewezen dat het discipelschap waar Jezus over spreekt in de Bijbel als iets geheel unieks wordt gepresenteerd, met een uniek merkteken: de doop in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
In het NT wordt de doop niet zozeer verbonden aan het persoonlijke geloof, maar aan de gerechtigheid van het geloof. Het geloof is altijd onvolkomen en onderhevig aan allerlei invloeden van binnenuit en buitenaf. Als zodanig vormt het dus een te zwakke basis om de doop op te baseren. Bij de gerechtigheid van het geloof echter, gaat het niet in de eerste plaats om de mate van de persoonlijke geloofsovertuiging, maar om het feit dat de verlossing ligt in het volbrachte werk van Christus en het verborgen zijn in Hem. De basis van de doop is dan ook niet het persoonlijke geloof, maar het kruis en de opstanding van de Heer. Dit is pas een vaste basis! Zowel voor volwassenen als voor kleine kinderen. Beide groepen mogen derhalve gedoopt worden.
Overweging:
Het blijft een feit dat in het NT de doop voortdurend wordt verbonden, direct of indirect, aan het persoonlijke geloof. Blijkbaar vinden de Heer Jezus en de apostelen persoonlijke bekering en geloof wel degelijk een goede basis, zelfs de enige basis, waarop de doop mag worden toegepast. We moeten hierbij bedenken dat het geloof in het NT een geweldige kracht is. Jezus zegt verschillende malen dat het geloof iemand behouden heeft (Mt.9:22, Mc.5:52, Luc. 7:50, 8:48, 17:9, etc). Ook verder wordt in het NT een allesbeheersende waarde toegekend aan het geloof. Feitelijk ontvangen christenen alle hemelse schatten en gaven, inclusief het eeuwige leven, door het geloof (Rom. 4:16, 5:2, etc). Het geheim hiervan is dat dit geloof niet rust op verstandelijk inzicht of op andere menselijke overwegingen. Nee, het is gebaseerd op de kracht van God (1 Cor 2:5), het is een gave van God (2:8), een openbaring (Gal. 3:23). Daarom kan het geloof, dat God Hoogstpersoonlijk in zijn kinderen werkt, basis zijn voor de doop.
De kinderdoop heeft in het NT enkele precedenten:
Door de discipelen van Jezus werden kinderen gedoopt. Niet dat dit ergens met zoveel woorden staat, maar het is duidelijk dat Jezus de kinderen die bij Hem gebracht werden de handen oplegde en zegende (Marc. 10:13-16, etc). Jezus zelf doopte niet (Joh. 4:3), en dat verklaart dat Hij de kinderen niet doopte bij die gelegenheid, maar we mogen er vanuit gaan dat de discipelen dit wel degelijk hebben gedaan.
Echter: dit zou wel heel vreemd zijn. De discipelen zetten in wezen de doop van Johannes de Doper voort (Joh. 3:22ev), en hierbij ging het nu juist om belijdenis van zonde en persoonlijke bekering. Bovendien: Jezus zegt bij de gelegenheid (Marc. 10:15) dat wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind er niet zal binnengaan. Het gaat hier dus om kinderen die daadwerkelijk kunnen ontvangen. In Mt. 18:2-3 plaatst Jezus een kind in het midden van de discipelen en stelt deze als voorbeeld. Dat het in deze gevallen niet gaat om kleine kinderen mag duidelijk zijn en het is dus onjuist om de kinderdoop hiermee te onderbouwen.
De “huisteksten”: Hand.10 (Cornelius), 16 (Lydia en de gevangenbewaarder van Filippi) en 1 Cor.1 (Stefanus).
Echter: Voor wat betreft de huisgezinnen van de gevangenbewaarder en Cornelius worden begrippen gebruikt die erop wijzen dat de kleine kinderen uitgesloten waren van het dopen. Bij Cornelius valt de Heilige Geest op allen die het Woord hoorden en ze spraken in tongen en maakten God groot. Dezen werden vervolgens gedoopt. Bij de gevangenbewaarder spraken Paulus en Silas in tegenwoordigheid van allen die in zijn huis waren. Vervolgens liet de gevangenbewaarder zichzelf en zijn hele huis dopen, en hij verheugde zich dat hij met zijn hele huis tot het geloof in God gekomen was. Bij Lydia zijn er geen directe aanwijzingen dat het niet om kleine kinderen ging toen zij gedoopt was “en haar hele huis”. Maar gezien het feit dat de gezagslijnen in haar ‘huis’ duidelijk via haar gingen, ligt het, gezien de verhoudingen in de toenmalige cultuur, voor de hand te veronderstellen dat ze ongehuwd was. Haar ‘huis’ betreffen dan de bedienden (als purperverkoopster kan ze welgesteld geweest zijn) en eventuele inwonende familieleden (een heel gewoon ‘huis’ voor die cultuur). Dit vormt dan de groep mensen die later door Paulus en Silas bemoedigd wordt (Hd. 16:40). Voor wat betreft het ‘huis van Stefanus’ zegt Paulus dat het een eersteling van Agaje is en dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben (1 Kor.16:15). Ook hier wordt ‘het huis’ begrepen als mensen die bewuste keuzen kunnen maken.
N.B.1.
Soms wordt Hd. 18:8 ook beschouwd als een huistekst: “En Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn hele huis”. Duidelijk is dat het hier niet om kleine kinderen gaat. Bovendien wordt hier niet gerept over de doop. Paulus zegt in 1 Kor. 1:14 dat hij Crispus heeft gedoopt, zonder verdere toevoegingen.
N.B. 2.
Er wordt wel op gewezen dat het begrip “huis” een bekende joodse term was. Bij ‘het (gehele) huis” zou de jood onmiddellijk denken aan alle bijbehorende inwonende slaven, familieleden en ook de kleine kinderen. Zo wordt er in het OT veelvuldig gesproken van “huis”. Dit spraakgebruik zet zich voort in de intertestamentaire periode en uiteindelijk in het NT. Echter: In het OT wordt het woord “(gehele) huis (gezin)” regelmatig gebruikt onder de stilzwijgende aanname dat de kleine kinderen hierbij niet bij inbegrepen zijn. Voorbeeld: Deut.14:26 “….wijn of bedwelmende drank, of wat gij ook wenst, en gij zult daar voor het aangezicht van de Here uw God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin”. Of ook: Deut. 15:20: “voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de Here verkiezen zal, gij met uw huisgezin”.
Er is een eenheid in de werking van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest. De Vader kiest in zijn genadig welbehagen de mensen uit voor de grondlegging der wereld (Ef. 1:4). Hij kent hen al voordat ze geboren zijn (Ps.139:14,15; 22:10,11). De Zoon geeft Zijn leven voor hen die Hem door de Vader gegeven zijn (Joh.17). De Heilige Geest is de verzegeling van het heil voor deze uitverkorenen (Ef.1:13, 1 Joh.4:13). Het deelhebben aan het heilswerk van Christus is derhalve niet zozeer verbonden aan ons al dan niet aanvaarden ervan, maar met name aan het reddingsplan van God voor de uitverkorene. En omdat God in zijn reddingsplan in de regel werkt via de natuurlijke verbanden (het verbond met Abraham is hiervan het meest alomvattend voorbeeld, Gen.12:1-3, 17:9ev), met name die van het huisgezin, kun je al de beloften gedaan aan de gelovige ouder (aangaande het heil in Christus en van de vervulling met de Heilige Geest), zondermeer toepassen op hun kleine kinderen. De gelovigen leven met hun hele gezinnen in het omvattende heilsplan van God.
Opmerking:
Er zijn maar weinig christenen die dit laatste zullen ontkennen. Wat dat betreft is er weinig discussie. Over het feit bijvoorbeeld dat deze kleine kinderen behouden zijn en tot het lichaam van Christus behoren, onafhankelijk van het al dan niet gedoopt zijn, bestaat geen twijfel. Maar het is daarmee nog niet gezegd dat de kleine kinderen gedoopt moeten worden. Integendeel, bij de doop gaat het niet in de eerste plaats om het al dan niet verbonden zijn met de Drie-enige God (hetgeen lange tijd een onbewuste realiteit kan zijn), maar, zoals gezegd, om het levende geloof en discipelschap (als vruchten van deze verbondenheid). Het zich laten dopen is een radicale en bewuste daad.
De doop is in plaats gekomen van de besnijdenis. Dit is één van de centrale punten in de theologie van de kinderdoop. Zoals het nieuwe verbond de vervulling is van het oude, zoals het Koninkrijk van God de vervulling is van het verbondsvolk, zoals Christus de vervulling is van de wet, zo is de doop de vervulling van de besnijdenis. In wézen zijn besnijdenis en doop gelijk. De besnijdenis wees vooruit naar het offer van Christus, de doop wijst op Zijn volbracht werk. De belangrijkste argumenten die hierbij worden genoemd zijn:
Bij de besnijdenis ging het uiteindelijk, net als bij de doop, om het geloof. Abraham werd om het geloof gerechtvaardigd en ontving het teken van de besnijdenis als het zegel der gerechtigheid van dat geloof dat hij in zijn onbesneden staat bezat (Rom.4:11). Bij Abraham moesten ook de kleine kinderen dit zegel dragen. Dus moeten in de gemeente de kleine kinderen worden gedoopt.
Echter:
In Rom.4 beschrijft Paulus hoe, vanwege het geloof, Abraham de vader kon worden van alle onbesneden gelovigen. Hij betoogt dat de gerechtigheid, ook bij Abraham, ligt in het geloof, uit genade, niet uit de wet. Abrahams geloof werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gen.15:6) en zodoende kon hij de besnijdenis dan ook ontvangen als een zegel daarvan. Het gaat in Rom.4 om dat persoonlijke geloof, met de toepassing op het geloof in Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden heeft opgewekt (Rom. 4:24).
Abraham ontving de besnijdenis als een zegel der gerechtigheid van het geloof, maar verder in de toediening van het teken ging het om het verplichte teken van het verbond (Gen.17:11), dat zelfstandig functioneerde. Zo moesten niet alleen de kleine kinderen van gelovigen besneden worden, maar ook de volwassen vreemdeling en slaaf (Gen.17:12-13, etc), die wellicht niet datzelfde geloof hadden als Abraham. Iemand die weigerde moest worden uitgeroeid (Gen. 17:14), omdat ze het verbond hadden verbroken. Wanneer de ouders zich van God hadden afgewend en de afgoden naliepen, werden hun kleine kinderen toch nog besneden. Allesbepalend voor de besnijdenis was het deel uitmaken van het verbondsvolk, niet zozeer geloof en bekering. De Here en de profeten riepen dan wel op tot “het besnijden van het hart”, of het besnijden “voor de Here” (Jer. 4:4; Deut. 10:16, etc), maar verboden de toediening van de besnijdenis niet in afwezigheid van geloof bij de ouders. Dat dit alles wel heel erg ver van de nieuwtestamentische doop afstaat is duidelijk.
In de passages in het NT waar stelling wordt genomen tegen het opleggen van de besnijdenis aan de christenen wordt nergens gesteld dat de doop ervoor in de plaats is gekomen. Als ergens expliciet had moeten worden gesteld dat de doop in plaats van de besnijdenis was gekomen, dan wel in de vroeg apostolische tijd. Echter: voor de apostelen stond het wezen van de besnijdenis juist haaks op het wezen van de nieuwe bedeling. Ze drijven de tegenstelling zelfs op de spits: vroeger werd men behouden in de weg van de besnijdenis en de wet van Mozes, nú in de weg van het geloof (Rom. 15: 9; Gal. 5:6, Ti.1:13) en bekering tot God (Rom. 15:19).
Kol. 2:11-12. In dit gedeelte zou de doop worden voorgesteld als de vervanger van de besnijdenis.
Echter:
Hier gaat het om de besnijdenis die geen werk van mensenhanden is: het begraven zijn met Christus in de doop en het opgewekt zijn door het geloof aan de werking Gods. Het gaat in deze passage juist om de duidelijke relatie tussen het persoonlijke geloof en de doop.
De kleine kinderen horen bij de gemeente. Van deze gemeente wordt gezegd dat ze één lichaam vormt, één geloof heeft, één doop, tot één lichaam gedoopt is. Belangrijkste teksten hierbij:
Ef.4:4-6: “….één lichaam en één Geest……één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen”. Paulus spreekt in deze brief ook kinderen aan (6:1-3), dus de ‘doop’ zou ook op hen betrekking hebben.
Echter:
- Al zou dat zo zijn, dan gaat het hierbij nog niet om kleine kinderen, die immers niet aanspreekbaar zijn.
- Paulus schrijft over één geloof en één doop. Dat kleine kinderen nog niet het NT geloof hebben staat buiten discussie, maar toch kan Paulus schrijven: één geloof. Evenzo kan hij schrijven over één doop, zonder dat de kleine kinderen deze hebben ontvangen.
1 Kor.12:13: “want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt”. Paulus richt zich tot de gehele gemeente (“allen”). De kleine kinderen zijn hierbij inbegrepen en zijn dus eveneens gedoopt.
Echter:
Hoe Paulus de begrippen “allen” en de “gehele gemeente” hanteert wordt duidelijk in bijvoorbeeld 14:23-24. Hier zegt hij dat als de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken….allen profeteren…..In het spraakgebruik van Paulus is het dus heel goed mogelijk om over ‘allen’ te spreken, en over de ‘gehele gemeente’, zonder de daarbij behorende beschrijvingen toe te passen op kleine kinderen. Dit komt in de tegenwoordige gemeenten trouwens ook veelvuldig voor. Ook wij kunnen zeggen dat de hele gemeente vol overgave zong (als we helemaal enthousiast zijn voegen we daaraan toe: van de kleinste tot de grootste), opstaat, gaat zitten, enz. Het is onnodig hierbij te zeggen deze zaken niet gelden voor de kleine kinderen in de babybuggy, hoewel ze er natuurlijk wel helemaal bijhoren. Zo is het voor Paulus ook volstrekt onnodig te zeggen dat zaken als doop, tongentaal, profetie, etc., niet gelden voor de kleine kinderen, iedereen begreep dat wel.
De betekenis van de doop; een samenvatting
De doop is een inzetting, of verordening, van de Heer Jezus, Matt. 28:19. Daarom is de kerk verplicht met de leer en de praktijk van de doop uiterst zorgvuldig om te gaan, zodat de doop in zijn gehele betekenis volledig tot zijn recht komt, volgens de bedoeling van Christus. Christus heeft geboden om de volken te maken tot Zijn discipelen en hen te dopen in de Naam van God, de Drie-enige. Uit het onderwijs van de Heer en Zijn apostelen blijkt dat het hierbij gaat om de volgende drie aspecten:
- De vergeving van de zonde door Christus (a). Door zich te laten dopen geeft de dopeling aan te beseffen ver van God te zijn, dat hij volkomen onrein is en dat God hem zonder reiniging onmogelijk kan aanvaarden. Hij erkent vanuit zichzelf in zonde te leven en onder de macht en heerschappij van de zonde en van satan te staan, met als uiteindelijk gevolg de eeuwige dood. In eigen kracht kan hij onmogelijk uit deze situatie ontsnappen en daarom richt hij zijn geloof en vertrouwen op de Heer Jezus, het Lam van God, die de losprijs voor de zonde heeft betaald. Hij vertrouwt zich toe aan Christus die aan het kruis verzoening heeft bewerkt voor alle zonde en tevens de kracht van de zonde brak door satan definitief te verslaan door Zijn plaatsvervangende gehoorzaamheid tot in de dood.
- Begraven worden met Christus (b). Door het zich laten onderdompelen geeft de dopeling aan zijn eigenzinnige en zelfgerichte manier van leven op te geven. Hij aanvaardt Christus’ aanspraak op zijn leven en is bereid alles wat voor hem tot dusverre belangrijk was terzijde te schuiven ter wille van Christus. Het ondergaan in het water betekent dat de dopeling alle geloof en vertrouwen in zichzelf en in menselijke bedenksels en systemen opgeeft. Hij zal zijn hoop voor dit en het toekomende leven alleen nog maar richten op Jezus Christus, de Herder van zijn ziel. Hij zal Hem dienen met vurige liefde, Hem gehoorzamen en Hem aanhangen.
- Opstaan met Christus (c). Het tevoorschijn komen uit het water symboliseert en bekrachtigt het feit dat God de dopeling in Christus volkomen vergeven en aanvaard heeft. De Heilige Geest doet de dopeling deelhebben aan een nieuw leven met God, een nieuw verbond. Hij wordt bekleed met Christus en deelt in de Geest van Christus, Die in hem bewerkt de vrucht van het verzoenende werk aan het kruis. Zo mag de dopeling voortaan leven als een burger van een nieuw rijk, als lid van het lichaam van Christus. Hij heeft vrede met God, toont de vrucht en de gaven van de Geest, en wandelt in het licht van Christus, Die hem leidt op de weg naar de volkomenheid.
De doop is een weerspiegeling van de heerlijkheid van het evangelie. De dopeling heeft de kosten van het discipelschap nauwkeurig berekend. Hij weet dat hij zijn oude leven zal verliezen. Hij weet dat er door de Heilige Geest diep in zijn vlees zal worden gesneden. Maar als hij inderdaad bereid is zijn leven af te leggen, zal God hem behandelen als een discipel van de Heer Jezus. Hij zal zijn deel krijgen in het lijden van Christus, maar daarin ook aan de glorie van Zijn opstanding. De dopeling zal er niet alleen voor staan: hij zal door de Heilige Geest aan de hand gaan van zijn Meester, God, Vriend en Broer: de Heer Jezus Christus.
De doop, op deze manier ontvangen, bewust en weloverwogen, is het grootste feest dat de Heer Jezus voor Zijn volgelingen heeft bereid. Als markering van het begin van een eeuwige en glorieuze relatie tussen God en de mens is een moment van onuitsprekelijke vreugde, zowel voor God als voor de dopeling.
a.: Hand. 2:38; 9:14; 16:31; 22:16; 26:18,20; Rom. 1:18-2:11; 1Kor.6:11; Col. 2:13-15; Hebr. 9:14; 1Joh.1:7
b.: Rom. 6:1-14; 8:12 ev; Ef. 4:21-24; Gal.5:24; Col. 2: 11-12; Col. 3:9-10
c.: Jer. 31:31ev; Rom. 6:1-14; 1Cor.11:25; 12:12ev; 2Cor.3:14-18; Gal.3:27-28; 5:22-23; Ef.4:4-5; 4:25; Fill.3:20; 1 Tess.5:5; Hebr.8 en 9; 1Petr.2:25.