De terugkeer uit de Ballingschap een desillusie?
De periode van de Babylonische ballingschap was één van de dieptepunten uit de geschiedenis van het Joodse volk. Deze ballingschap was Gods straf voor de zonde van zijn volk. Tevens was deze periode bedoeld als correctie, opdat men zou terugkeren naar de God van het Verbond. Echter: had het volk wat geleerd?
De Ballingschap
De Babylonische ballingschap is één van de diepste crisissen geweest die het Joodse volk van het Oude Testament heeft meegemaakt. Met name de derde komst van Nebukadnessar in 586 v. Chr., in de persoon van Nebuzaradan, was een enorme tragedie (2 Kon 25:8 ev; 2 Kron 36:11 ev). De stad Jeruzalem werd vrijwel geheel verwoest, inclusief de stadsmuur en het koninklijk paleis. Ook de tempel werd vernietigd en het koper en al het tempelgerei werden weggevoerd naar Babel. Een aanzienlijk deel van het volk werd gedeporteerd en de hogepriester en een aantal aanzienlijken werden vervolgens om het leven gebracht.
Ondanks de vele waarschuwingen van profeten als Jeremia en Ezechiël was het volk niet voorbereid op een ramp van deze omvang. Men had altijd een bepaalde vorm van tempeldienst in stand gehouden en zocht daarin een bepaalde mate van zekerheid (vgl. Jer 7:8-10). Maar ondertussen was het volk het spoor steeds meer bijster geraakt, de hervormingen onder Josia (2 Kon 22+23; 2 Kron 34+35) ten spijt. Afgoderij was aan de orde van de dag, evenals het vergieten van onschuldig bloed, diefstal, echtbreuk, het afleggen van een valse eed, enz (Jer 7:8-10, 31; 8:19; Ez. 16:30 ev, etc.). Vanwege deze afvalligheid, waar het gehele volk bij betrokken was (Jer 5:1 ev), was de relatie van God met het volk, zoals die was begonnen bij de verbondssluiting met Abraham, zeer ernstig geschonden (vgl Jer 11:10). Valse profeten verkondigden om het hardst dat God voor het volk zou opkomen (vgl Jer 14:13 ev), maar dit zou alleen maar kunnen gebeuren op grond van een oprechte bekering. De ernstige vermaningen van God, uitgesproken door Jeremia, konden het door de zonde verdorven hart niet meer bereiken en het volk bekeerde zich niet. Daarom besloot God om Juda van voor zijn aangezicht weg te werpen (Jer 7:15). Zoals het met Silo was vergaan, de plaats waaraan God zijn naam het eerst had verbonden, zo zou het nu ook gaan met Jeruzalem en de tempel (Jer 7:14).
Na de verwoesting van Jeruzalem werd het volk gesplitst in twee groepen. Eén groep, vaak beschouwd als onbeduidend, maar numeriek waarschijnlijk de grootste (Van der Woude, 1982, pp 143-144), bleef achter in en rond Jeruzalem. Met deze groep had het wellicht redelijk goed kunnen aflopen, maar vanwege een onbezonnen opstand tegen het Babylonische gezag dacht men dat het noodzakelijk was te vluchten naar Egypte. Dit was echter uitdrukkelijk tegen de wil van God (Jer 42:7 ev). In Egypte ging het met de Judeeërs van kwaad tot erger, totdat men zich zelfs helemaal overgaf aan de dienst aan de hemelkoningin. Jeremia zegde hun hierop in naam van God de totale ondergang aan (Jer 44:12 ev).
De andere groep was meegevoerd naar Babylonië. Onder deze groep waren er al spoedig velen die inzagen dat het verlies van Jeruzalem en de tempel een straf van God was, vanwege de zonde van Juda. God had hun overspelige harten verbroken en men begon te walgen van zichzelf, precies zoals God al eerder aan Ezechiël had voorspeld (Ez 6:10). De Judeeërs verlangden naar een nieuwe relatie met Hem. Men besefte dat God ook in Babylonië uiteindelijk zou opkomen voor zijn volk en men zag uit naar zijn verlossing. Dit werd het begin van een religieus ontwaken. Het volk wilde terug naar de bronnen van het geloof en hiertoe werden de aloude geschriften uitvoerig bestudeerd, met name de boeken van Mozes. Voor zover mogelijk in ballingschap, zonder tempel en zonder volledige vrijheid (zie bijv. Ps 137:3), werden de Mozaïsche wetten met hernieuwde toewijding en consequentie nageleefd (Gispen e.a. 1975, p 105).
Verwachtingen over de terugkeer en de situatie daarna
Om een oordeel te kunnen vormen over de wijze waarop de Israëlieten de terugkeer hebben ervaren is het van belang na te gaan welke verwachtingen daaromtrent waren gewekt. Grote profeten als Jesaja, Ezechiël en Jeremia hadden zeer hoopvolle profetieën uitgesproken over Jeruzalem, nadat God zijn oordeel daarover zou hebben voltrokken. Het is van belang om te proberen een inschatting te maken van de wijze waarop het Joodse volk in Ballingschap deze profetieën indertijd hebben opgevat. In dit verband moet in de eerste plaats worden bedacht dat men gewend was voornamelijk te spreken en te denken binnen de kaders van de concrete, zichtbare wereld in de gegeven omstandigheden. De woorden van de profeten zullen dan ook, voorzover er tenminste geloof aan werd gehecht, zoveel mogelijk opgevat zijn als geldend voor het volk en de tijd van tóen.
Dit lijkt op het eerste gezicht ook te gelden voor de profetieën over het Jeruzalem van na de Ballingschap. De concreetheid en gedetailleerdheid waarmee bijvoorbeeld Ezechiël (die veel gehoor had onder het volk in Babylonië, vgl. bijv. Ez. 33:30 ev) zijn visioenen ontving en doorgaf zal hieraan verder hebben bijgedragen. Zo hield hij de Israëlieten in Ballingschap uitvoerig voor hoe vruchtbaar het land zou zijn na terugkeer en hoe goed het er zou zijn om te wonen (Ez.36:13 ev; vgl. Jer. 31:10 ev). Politiek zou het land sterk zijn en onafhankelijk. Vijanden als Edom zouden volledig worden verwoest (Ez 35) en de steden van Israël zouden zijn versterkt (36:35). Er zou een vorst zijn, die een speciaal gebied zou krijgen en die zich aan een aantal welomschreven regels zou moeten houden (Ez 45:7 ev; volgens Jeremia 33 zal er voor altijd een vorst zijn uit het huis van David). De stammen van Israël zouden weer herenigd worden, waarbij de verdeling van het land in detail wordt aangegeven (Ez 47). Ook de nieuwe tempel wordt uitvoerig beschreven, evenals de wijze waarop de priesterdienst zou moeten worden geregeld (Ez 40 46). Ezechiël moest van God alle maten en voorschriften opschrijven en bekend maken aan de Israëlieten, opdat zij daarnaar zouden handelen (Ez 43:10-11).
Maar ondanks de Joodse denkwijze en de concreetheid van de profetieën aangaande het post - exilische land van Israël, is het de vraag of het volk hun verwachtingen in een hoge mate hebben laten bepalen door deze profetieën. Twee punten vragen hierbij eerst de aandacht.
- Door de opkomst van de schriftstudie raakte het volk met name georiënteerd op de geschiedenis. Zo was iemand als Ezra, uit de kring van de schriftgeleerden (sofariem), erop gezet om de wet van Mozes ijverig te onderzoeken en het volk te onderwijzen (Ezra 7:10). Men wilde terug naar de wortels van het geloof (Radmacher e.a. 1999, pp 1129-1132) en het gezag van een profeet als Ezechiël zal daarom bij lange na niet hebben opgewogen tegen dat van Mozes.
- De profetieën over het toekomstige Israël bevatten duidelijk eschatologische elementen. Jesaja spreekt zelfs over de schepping van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jes. 65:17), over de leeuw die stro zal eten en de slang die het stof tot spijze zal hebben (Jes. 65:25). Ook andere gedeelten van Jesaja zijn duidelijk eschatologisch bedoeld (bijvoorbeeld grote gedeelten van de hoofdstukken 26 35). Bij Ezechiël zijn eveneens duidelijk eschatologische elementen te vinden, die door het toenmalige Joodse volk als zodanig wel moeten zijn herkend. Te denken valt bijvoorbeeld aan de profetie over de opening van de graven en het geven van de Geest in verband met de herrijzenis van Israël (Ez 37). Ook kan gewezen worden op de beschrijving van de nieuwe tempel in/bij de stad op een zeer hoge berg (Ez 40:2 ev), welke nauwelijks kon worden geassocieerd met de berg Sion (Westerholm, 1988, p 767). Ook Ezechiëls beschrijving van de wijze waarop Gods heerlijkheid de tempel zou vervullen (Ez 43:1 ev) liet alle ruimte voor een eschatologische interpretatie.
Deze overwegingen verklaren het feit dat het volk na terugkeer in Juda te werk ging volgens de richtlijnen van Mozes (naar de verordeningen van Mozes wordt herhaaldelijk en met veel nadruk verwezen, Ez 3:2; 6:18; 7:6; Neh 1:7; 8:2, etc.), inclusief de organisatie van de offerdienst en de verdeling van het land (op beide punten zijn de aanwijzingen van Ezechiël beduidend verschillend). Over het precieze plan volgens welke de tempel door Zerubbabel c.s. werd herbouwd is relatief weinig bekend (Gispen e.a. 1975, p 688; Radmacher e.a., 1999, p 583), maar het staat vrijwel vast dat de oude richtlijnen van koning David zoveel mogelijk werden gevolgd (Westerholm, 1988, p 768).
Een ander aspect dat moet worden overwogen betreft de verwachting die er was ten aanzien van de wijze waarop God zou optreden tijdens en na de terugkeer. Van het volk dat terugkeerde zal er niemand geweest zijn die de grote wonderen van God persoonlijk had meegemaakt. Maar van de (over)grootouders zal men ongetwijfeld gehoord hebben van Gods bovennatuurlijk ingrijpen in de geschiedenis van het volk voor de Ballingschap. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de redding die God had bewerkt tijdens de regering van Hizkia, door een engel te sturen die het hele leger van Assur versloeg (2 Kron 32:21). Verder zal men door het accent op de schriftstudie goed op de hoogte zijn geweest van de manier waarop God in de tijd van Abraham, Mozes, Jozua, Samuël, David en anderen, had gehandeld. Misschien heeft het volk daarom enigszins de verwachting gehad dat God zich opnieuw op deze wijze aan zijn volk zou betonen. Hierbij moet worden bedacht dat deze verwachting niet voortkwam uit persoonlijke ervaring en dat de motiverende kracht ervan waarschijnlijk beperkt is geweest.
Concluderend kan worden gesteld dat de verwachtingen van het volk Israël tijdens de ballingschap aangaande de terugkeer hoopvol zijn geweest, maar toch niet onrealistisch. In het verbond dat God had gesloten met Israël had Hij Jeruzalem aangewezen als de plaats waar Hij zijn naam zou vestigen (Deut 12: 5ev). Men verwachtte Gods zegen op de gehoorzaamheid aan zijn opdracht om Hem aldaar te zoeken en te dienen (Radmacher e.a., 1999, p 583), waarbij de gehoorzaamheid aan de wet (of: boek) van Mozes borg zou staan voor de continuïteit van de omgang tussen het volk Israël en God (Williamson, 1985, p 101), uiteindelijk uitlopend op de glorieuze komst van God in Jeruzalem. Tegelijkertijd was men goed geïnformeerd over de situatie van Jeruzalem, via bijvoorbeeld de visioenen van Ezechiël daarover. Men besefte dat er weliswaar heerlijke vooruitzichten waren voor de toekomst, maar men anticipeerde toch ook op een aanzienlijke tijd van hard aanpakken en moeizame processen van heropbouw en reorganisatie op alle levensterreinen, nog afgezien van de lange reis van Babylonië naar Kanaän. Dat men niet massaal terugkeerde met Zerubbabel in 538 v.Chr. kan hieruit worden verklaard. Wellicht waren het met name degene die relatief weinig in Babylonië hadden opgebouwd gemotiveerd om terug te keren, de anderen bleven liever in de diaspora.
Terug in het beloofde land: de realiteit
Meteen na terugkeer in Kanaän ging men zich richten op het herstel van de oude situatie. Iedereen zocht zijn oude plek weer op (Ezra 2:70), men herbouwde de tempel en herstelde de eredienst volgens de richtlijnen zoals God die aan Mozes had bekend gemaakt (Ezra 3). De omstandigheden waren niet gemakkelijk en het bestaan moest vanaf het begin aan weer worden opgebouwd. Maar men ging er vol goede moed tegenaan.
Het volk toonde echter al spoedig grote zwakheden. Men had best geloof en visie, maar doorgaans bleken deze niet bestand tegen sterke en herhaalde druk van buitenaf. Zo liet koning Artachsasta de tempelbouw stil leggen, zonder dat iemand daar tegenin leek te kunnen gaan (Ezra 4:23-24). Men ging zich daarop richten op de verbetering van de eigen levensomstandigheden (Hag 1). Dit wordt uiteindelijk, na ruim 12 jaar, onder Darius wel rechtgezet, maar men heeft toch niet de moed om behalve de tempel ook de stadsmuur te herstellen. Als Nehemia de leiding hierover op zich neemt, is de tegenstand bijzonder bedreigend. En als de muur dan desondanks af komt, gaan de gedachten opnieuw uit naar economisch gewin, ten koste van het onderhoud van de levieten en de priesters en ten koste van de heiliging van de sabbat (Neh 12:44 ev, Neh 13).
Uiteindelijk zou de terugkeer uit de Ballingschap steeds meer op een teleurstelling uitlopen. Ondanks het herstel van tempel brak de door de profeten voorzegde heilstijd uit. De profeet Maleachi tekent de gemeenschap in Juda, zoals dat bestond ruim een half eeuw na de inwijding van de nieuwe tempel (Radmacher e.a. 1999, p 1112), als een verscheurde en corrupte samenleving (Van der Woude, 1982, p 153). Sociale misstanden (Mal 3:5, 2:10-16) en godsdienstige verloedering (Mal 1:6-10; 3:6 ev) voerden de boventoon. Velen twijfelden hierbij aan de liefde en goede bedoelingen van God (Mal 1:2 ev; 3:6) en beschouwden de dienst aan God als zinloos (Mal 3:14). Hoewel het land Judea na de Ballingschap grote perioden van relatieve rust genoot (Radmacher e.a. 1999, p 1121), was en bleef het land grotendeels afhankelijk van de machthebbers van de opeenvolgende rijken (Meden-Perzen, Grieken, Romeinen) en van een massale terugkeer vanuit de diaspora na Ezra/Nehemia is nooit sprake geweest (Van der Woude, 1982, p 154). Velen in Judea hebben zich in de loop van de eeuwen geconformeerd aan de religieuze, sociale en filosofische concepten van de overheersers, anderen namen deel aan gewapend verzet en weer anderen verloren alle visie voor het hier en nu en stortten zich op de apocalyptiek (Radmacher e.a. 1999, pp 1129-1132). Er zou echter altijd een sterke groep blijven van Judeeërs die bleven vasthouden aan de wet van Mozes en uitzagen naar Gods Messiaanse heilsbeloften (Van der Woude 1983, pp 5-85; Radmacher e.a. 1999, pp 1129-1132). Maar ook deze groep had niet het juiste zicht op Gods reddingsplan en zou ruim vierhonderd jaar na Maleachi in Christus niet de beloofde verlosser herkennen.