De Bijbel over goede zorg voor de vreemdeling
In elke samenleving zijn er vreemdelingen, mensen die anders zijn dan de meerderheid. Vreemdelingen hebben binnen een samenleving vaak een afwijkende positie. Ze hebben een andere culturele achtergrond. Ze komen uit een ander land. Ze gedragen zich anders, ze kleden zich anders, ze hebben andere gewoonten en ze spreken een andere taal. Vreemdelingen zijn van alle tijden. Ook in Bijbelse tijden kwamen mensen in contact met vreemdelingen. In de Bijbel wordt daarover geschreven. Welke richtlijnen geeft de Bijbel over de omgang met vreemdelingen? In het Oude Testament geeft God het volk Israël aanwijzingen daarvoor. Ook in het Nieuwe Testament wordt over vreemdelingen gesproken. Centraal staat de goede zorg voor de vreemdeling.
De vreemdeling in de Bijbel
Hoe wordt er in de Bijbel over vreemdelingen geschreven? Het antwoord daarop is niet eenduidig. Het maakt nogal uit over welke vreemdelingen er gesproken wordt. In de Hebreeuwse Bijbel, het Oude Testament, worden vier verschillende woorden gebruikt die in het Nederlands vertaald kunnen worden met 'vreemdeling'. De ene vreemdeling is de andere niet. Sommige staan dicht bij het volk Israël. Ze vormen een onderdeel van de sociale en religieuze gemeenschap. Andere vreemdelingen horen daar duidelijk niet bij. Afhankelijk van de groep vreemdelingen worden er richtlijnen geven voor de omgang met hen. Ook in het Nieuwe Testament wordt over vreemdelingen gesproken. Er is in het Nieuwe Testamenten een beweging naar buiten toe te zien. Wat Jezus begon in Israël is uiteindelijk voor alle volken bestemd.
Vier verschillende Hebreeuwse woorden voor de vreemdeling
In het Oude Testament staan vier woorden die in het Nederlands vertaald kunnen worden met het woord vreemdeling. Het Hebreeuwse woord
ger wordt gebruikt voor vreemdelingen die binnen de Israëls grenzen wonen die bepaalde rechten hebben. Het gaat hier om de vreemdeling die zijn plaats gevonden heeft te midden van de Israëlieten en open staat voor hun wetten. Deze vreemdeling, die in Israël woont de (
ger), wordt in het Oude Testament in de bescherming van het volk aanbevolen. Binnen de grenzen van Israël wonen ook de bijwoners, in het Hebreeuws weergegeven met het woord
tosjav. Zij zijn vreemdelingen (niet-Israëlieten) met beperkte rechten. Meestal gaat het om mensen uit de Kanaänitische volken, die het land bewoonden voordat de Israëlieten zich er vestigden en die een plaats kregen te midden van de Israëlieten. Daarnaast zijn er ook nog de mensen van de vreemde volkeren. Zij worden als heidenen en vijanden beschouwd. Deze groep wordt met het Hebreeuwse woord
nochri aangeduid. Dit wordt doorgaans vertaald met het woord buitenlander. Tot slot is er ook de
zar. Hier gaat het om de gevaarlijke vreemdeling, de barbaar (Jesaja 25:2).
De zorg voor de zwakken in de samenleving
In de Hebreeuwse Bijbel krijgt het volk van Israël meerdere malen de opdracht om goed te zorgen voor de zwakkeren in de samenleving. In Bijbelse tijden was het voor weduwen, wezen en ook voor vreemdelingen moeilijk om zich staande te houden.
Vaak worden ze in één adem genoemd. 'Vreemdelingen mag je niet uitbuiten of onderdrukken, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Weduwen en wezen mag je evenmin uitbuiten. Doe je dat toch en smeken zij mij om hulp, dan zal ik zeker naar hen luisteren' (Exodus 22: 20-22). De Israëlieten krijgen de opdracht om voor de armen te zorgen, ook als het om vreemdelingen gaat. 'Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en zich niet kan handhaven, moet je hem bijstand verlenen, zoals je ook een vreemdeling zou helpen die bij je te gast is; je mag hem niet laten verkommeren' (Leviticus 25:35).
Jullie zijn zelf vreemdelingen geweest
Het gebod om goed voor de vreemdelingen te zorgen wordt onderbouwt met het feit dat het volk van Israël vroeger zelf als vreemdeling in Egypte verbleef. Zij weten wat het betekent om een vreemdeling te zijn. 'Vreemdelingen mag je niet uitbuiten. Jullie weten immers hoe het voelt om vreemdeling te zijn, omdat jullie zelf vreemdelingen zijn geweest in Egypte' (Exodus 23:9). Zelfs voor de tijd dat de nakomelingen van Jakob als vreemdelingen in Egypte verbleven, was de aartsvader Abraham een vreemdeling in Egypte. Het volk van Israël moest het volgende voor de Heer belijden: ‘Mijn vader was een zwervende Arameeër. Hij trok naar Egypte en woonde daar als vreemdeling met een handvol mensen, maar ze groeiden uit tot een zeer groot en machtig volk' (Deuteronomium 26:5). De Israëlieten dienen de vreemdelingen met liefde te behandelen. Zo zegt de Heer: 'Ook u moet vreemdelingen met liefde behandelen, want u bent zelf vreemdelingen geweest in Egypte' (Deuteronomium 10:19).
Zelf een vreemdeling zijn
Gelovigen kunnen zich een vreemdeling op aarde voelen. In een omgeving waarin veel mensen niet geloven in God en zijn geboden niet houden kan iemand zich een buitenstaander voelen als het geloof in God hem dierbaar is. In de Psalmen wordt dit tot uiting gebracht. In Psalm 119 zegt de dichter: 'Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij' (Psalm 119:19). Als een vreemdeling in een onbekend land, voelt de gelovige de behoefte een gids om de juiste weg te kiezen. De wet van de Heer is voor hem een betrouwbare gids.
De vreemdeling in het Nieuwe Testament
In het Oude Testament is een vreemdeling iemand die niet hoort bij het volk van Israël. De visie op de vreemdeling wordt bekeken vanuit het perspectief van de nationale geschiedschrijving. Het Nieuwe Testament begin met de evangeliën. Die vertellen het verhaal van Jezus. Jezus richt zich over het algemeen primair tot de Israëlieten. Tegen een Kanaänitische vrouw die Hem smeekt haar dochter te genezen zegt Jezus: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël’ (Mattheüs 15:24). Als de vrouw aan blijft houden stelt Jezus het nog sterker.
Maar zij kwam dichterbij, wierp zich voor hem neer en zei: ‘Heer, help mij!’ Hij antwoordde: ‘Het is niet goed om de kinderen hun brood af te nemen en het aan de honden te voeren.’ Ze zei: ‘Zeker, Heer, maar de honden eten toch de kruimels op die van de tafel van hun baas vallen.’ Toen antwoordde Jezus haar: ‘U hebt een groot geloof! Wat u verlangt, zal ook gebeuren.’ En vanaf dat moment was haar dochter genezen(Mattheüs 15:25-28).
Door haar wijze antwoord en haar vasthoudende geloof vond deze vrouw bij Jezus gehoor. Ook op een andere plek ontmoet Jezus een vreemdeling met een groot geloof. Dit keer is het een Romeinse hoofdman. Over zijn geloof zegt Jezus: 'Ik zeg jullie dat velen uit het oosten en uit het westen zullen komen en met
Abraham, Isaak en Jakob zullen aanliggen in het koninkrijk van de hemel' (Matteüs 8:11). Jezus laat zien dat in de toekomst velen uit het oosten en uit het westen, vreemdelingen uit alle volken, als gelovigen deel zullen hebben aan het koninkrijk van God.
Het visioen van Petrus
Het evangelie van Jezus is voor alle mensen uit alle volken. Na zijn opstanding gaf Jezus zijn leerlingen de opdracht om op weg te gaan alle volken tot zijn leerlingen te maken (Matteüs 28:19). Eerst werd aan vooral Joden het evangelie verkondigd, maar later ook aan heidenen. Voor de Joodse discipelen was dat een grote stap, immer de heidenen golden als onrein. De Joodse wet verbood om het huis van een vreemdeling binnen te gaan, want het contact met niet-Joden maakte ritueel onrein. Dit moest dus vermeden worden. De apostel Petrus kreeg een visioen dat hem duidelijk maakte dat ook de heidenen gedoopt mogen worden en bij God horen. In het visioen dat hij
drie maal kreeg ontving hij van God de opdracht om onreine dieren te eten. Het rituele onderscheid dat in de wet gemaakt wordt tussen reine en onreine dieren is een verwijzing naar het onderscheid tussen Joden en niet-Joden. Voor Petrus betekende dit visioen dat de vreemdelingen, de buitenlanders, toe mogen treden tot de kring van de gelovigen (Handelingen 10). De apostel Paulus is het daar mee eens. Hij schrijft aan de Galaten: 'Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus' (Galaten 3:28).
Jezus en de Samaritanen
De Samaritanen vormen een aparte bevolkingsgroep in de Bijbel. In de tijd van Jezus gingen Joden en Samaritanen niet met elkaar om. Ze meden elkaar zoveel mogelijk. In termen van het Oude Testament vielen de Samaritanen onder de groep van
nochri of de
zar. Ze werden gezien als vijandige, onreine vreemdelingen. Het is bijzonder dat Jezus positief met hen omgaat. Hij spreek een Samaritaanse vrouw aan bij een put en vraagt haar om water. Er ontstaat een pastoraal-theologische gesprek tussen hen (Johannes 4). Op een andere plek vertelt Jezus de gelijkenis van
de Barmhartige Samaritaan. Zo stelt hij een vreemdeling tot voorbeeld voor naastenliefde (Lucas 10: 25-37).
De vreemdeling als beeld van God
De Britse rabbijn Jonathan Sacks beschrijft in een essay de vreemdeling als beeld van God. In Genesis wordt beschreven hoe de mens geschapen wordt naar Gods beeld. Sacks erkent dat een vreemdeling anders is dan wij. Hij spreekt een andere taal en hij gedraagt zich anders. Sacks laat God hierop zeggen: De vreemdeling is niet geschapen naar jullie beeld, maar ze zijn wel geschapen naar mijn beeld.