Tehilliem: Psalm 78 - een Joodse uitleg
Psalm 78 vertelt over alle wonderen die G'd voor Israël heeft gedaan, van de uittocht van Egypte tot de kroning van David als koning over Israël. Koning David verheerlijkt die wonderen in deze psalm. Joden moeten altijd rekening houden met wonderen en hun zielen ermee voeden. Door het verinnerlijken van de wonderen realiseren Joden zich dat alles mogelijk is. De Joden voelen zich begenadigd door G'd, en met Zijn Tora kunnen Joden alle moeilijkheden te boven komen. Psalm 78 is ook een herinnering om degenen die in opstand kwamen niet te volgen, maar te zijn zoals David. Tehilliem worden ook anno 2024 door Joodse mensen collectief en individueel gereciteerd, omdat het verlangen ontstaat om G-d te prijzen en te danken; of als alternatief, in tijden van crisis en nood, als een vorm van smeekbede, en zelfs als een plek om spijt te betuigen over zonde.
Tekst Psalm 78
Een maskil van Asaph. Luister, mijn volk, naar mijn instructie, steek uw oor uit naar de woorden van mijn mond. Ik zal mijn mond openen met een gelijkenis; Ik zal raadsels uit onheuglijke tijden uitdrukken. Dat we hoorden en we kenden ze, en onze voorouders vertelden het ons. We zullen ons niet voor hun zonen verbergen; tot de laatste generatie zullen zij de lof van de Heer reciteren, en Zijn macht en Zijn wonderen, die Hij verrichtte. En Hij vestigde een getuigenis in Jakob en hij zette een Tora neer in Israël, die Hij onze voorvaders gebood hen aan hun zonen bekend te maken.
…..
…..
En Hij bouwde Zijn Heiligdom als de hoge hemelen, zoals de aarde die Hij voor altijd heeft gevestigd. En Hij koos Zijn dienaar David en nam hem van de schaapskooien. Van achter de zogende ooien bracht Hij hem, naar herder Jacob, zijn volk en zijn erfgoed Israël. En Hij leidde hen volgens de integriteit van zijn hart, en met de vaardigheid van zijn handen leidde hij hen.
Hebreeuwse tekst van Psalm 78 - תהילים עח
א מַשְׂכִּיל, לְאָסָף:
הַאֲזִינָה עַמִּי, תּוֹרָתִי; הַטּוּ אָזְנְכֶם, לְאִמְרֵי-פִי.
ב אֶפְתְּחָה בְמָשָׁל פִּי; אַבִּיעָה חִידוֹת, מִנִּי-קֶדֶם.
ג אֲשֶׁר שָׁמַעְנוּ, וַנֵּדָעֵם; וַאֲבוֹתֵינוּ, סִפְּרוּ-לָנוּ.
ד לֹא נְכַחֵד, מִבְּנֵיהֶם-- לְדוֹר אַחֲרוֹן, מְסַפְּרִים תְּהִלּוֹת יְהוָה;
וֶעֱזוּזוֹ וְנִפְלְאֹתָיו, אֲשֶׁר עָשָׂה.
ה וַיָּקֶם עֵדוּת, בְּיַעֲקֹב, וְתוֹרָה, שָׂם בְּיִשְׂרָאֵל:
אֲשֶׁר צִוָּה, אֶת-אֲבוֹתֵינוּ-- לְהוֹדִיעָם, לִבְנֵיהֶם.
ו לְמַעַן יֵדְעוּ, דּוֹר אַחֲרוֹן--בָּנִים יִוָּלֵדוּ; יָקֻמוּ, וִיסַפְּרוּ לִבְנֵיהֶם.
ז וְיָשִׂימוּ בֵאלֹהִים, כִּסְלָם: וְלֹא יִשְׁכְּחוּ, מַעַלְלֵי-אֵל; וּמִצְוֹתָיו יִנְצֹרוּ.
ח וְלֹא יִהְיוּ, כַּאֲבוֹתָם-- דּוֹר, סוֹרֵר וּמֹרֶה:
דּוֹר, לֹא-הֵכִין לִבּוֹ; וְלֹא-נֶאֶמְנָה אֶת-אֵל רוּחוֹ.
ט בְּנֵי-אֶפְרַיִם, נוֹשְׁקֵי רוֹמֵי-קָשֶׁת; הָפְכוּ, בְּיוֹם קְרָב.
י לֹא שָׁמְרוּ, בְּרִית אֱלֹהִים; וּבְתוֹרָתוֹ, מֵאֲנוּ לָלֶכֶת.
יא וַיִּשְׁכְּחוּ עֲלִילוֹתָיו; וְנִפְלְאוֹתָיו, אֲשֶׁר הֶרְאָם.
יב נֶגֶד אֲבוֹתָם, עָשָׂה פֶלֶא; בְּאֶרֶץ מִצְרַיִם שְׂדֵה-צֹעַן.
יג בָּקַע יָם, וַיַּעֲבִירֵם; וַיַּצֶּב-מַיִם כְּמוֹ-נֵד.
יד וַיַּנְחֵם בֶּעָנָן יוֹמָם; וְכָל-הַלַּיְלָה, בְּאוֹר אֵשׁ.
טו יְבַקַּע צֻרִים, בַּמִּדְבָּר; וַיַּשְׁקְ, כִּתְהֹמוֹת רַבָּה.
טז וַיּוֹצִא נוֹזְלִים מִסָּלַע; וַיּוֹרֶד כַּנְּהָרוֹת מָיִם.
יז וַיּוֹסִיפוּ עוֹד, לַחֲטֹא-לוֹ-- לַמְרוֹת עֶלְיוֹן, בַּצִּיָּה.
יח וַיְנַסּוּ-אֵל בִּלְבָבָם-- לִשְׁאָל-אֹכֶל לְנַפְשָׁם.
יט וַיְדַבְּרוּ, בֵּאלֹהִים: אָמְרוּ, הֲיוּכַל אֵל--לַעֲרֹךְ שֻׁלְחָן, בַּמִּדְבָּר.
כ הֵן הִכָּה-צוּר, וַיָּזוּבוּ מַיִם-- וּנְחָלִים יִשְׁטֹפוּ:
הֲגַם-לֶחֶם, יוּכַל תֵּת; אִם-יָכִין שְׁאֵר לְעַמּוֹ.
כא לָכֵן, שָׁמַע יְהוָה-- וַיִּתְעַבָּר:
וְאֵשׁ, נִשְּׂקָה בְיַעֲקֹב; וְגַם-אַף, עָלָה בְיִשְׂרָאֵל.
כב כִּי לֹא הֶאֱמִינוּ, בֵּאלֹהִים; וְלֹא בָטְחוּ, בִּישׁוּעָתוֹ.
כג וַיְצַו שְׁחָקִים מִמָּעַל; וְדַלְתֵי שָׁמַיִם פָּתָח.
כד וַיַּמְטֵר עֲלֵיהֶם מָן לֶאֱכֹל; וּדְגַן-שָׁמַיִם, נָתַן לָמוֹ.
כה לֶחֶם אַבִּירִים, אָכַל אִישׁ; צֵידָה שָׁלַח לָהֶם לָשֹׂבַע.
כו יַסַּע קָדִים, בַּשָּׁמָיִם; וַיְנַהֵג בְּעֻזּוֹ תֵימָן.
כז וַיַּמְטֵר עֲלֵיהֶם כֶּעָפָר שְׁאֵר; וּכְחוֹל יַמִּים, עוֹף כָּנָף.
כח וַיַּפֵּל, בְּקֶרֶב מַחֲנֵהוּ; סָבִיב, לְמִשְׁכְּנֹתָיו.
כט וַיֹּאכְלוּ וַיִּשְׂבְּעוּ מְאֹד; וְתַאֲוָתָם, יָבִא לָהֶם.
ל לֹא-זָרוּ מִתַּאֲוָתָם; עוֹד, אָכְלָם בְּפִיהֶם.
לא וְאַף אֱלֹהִים, עָלָה בָהֶם, וַיַּהֲרֹג, בְּמִשְׁמַנֵּיהֶם;
וּבַחוּרֵי יִשְׂרָאֵל הִכְרִיעַ.
לב בְּכָל-זֹאת חָטְאוּ-עוֹד; וְלֹא-הֶאֱמִינוּ, בְּנִפְלְאוֹתָיו.
לג וַיְכַל-בַּהֶבֶל יְמֵיהֶם; וּשְׁנוֹתָם, בַּבֶּהָלָה.
לד אִם-הֲרָגָם וּדְרָשׁוּהוּ; וְשָׁבוּ, וְשִׁחֲרוּ-אֵל.
לה וַיִּזְכְּרוּ, כִּי-אֱלֹהִים צוּרָם; וְאֵל עֶלְיוֹן, גֹּאֲלָם.
לו וַיְפַתּוּהוּ בְּפִיהֶם; וּבִלְשׁוֹנָם, יְכַזְּבוּ-לוֹ.
לז וְלִבָּם, לֹא-נָכוֹן עִמּוֹ; וְלֹא נֶאֶמְנוּ, בִּבְרִיתוֹ.
לח וְהוּא רַחוּם, יְכַפֵּר עָוֹן-- וְלֹא-יַשְׁחִית:
וְהִרְבָּה, לְהָשִׁיב אַפּוֹ; וְלֹא-יָעִיר, כָּל-חֲמָתוֹ.
לט וַיִּזְכֹּר, כִּי-בָשָׂר הֵמָּה; רוּחַ הוֹלֵךְ, וְלֹא יָשׁוּב.
מ כַּמָּה, יַמְרוּהוּ בַמִּדְבָּר; יַעֲצִיבוּהוּ, בִּישִׁימוֹן.
מא וַיָּשׁוּבוּ וַיְנַסּוּ אֵל; וּקְדוֹשׁ יִשְׂרָאֵל הִתְווּ.
מב לֹא-זָכְרוּ אֶת-יָדוֹ; יוֹם, אֲשֶׁר-פָּדָם מִנִּי-צָר.
מג אֲשֶׁר-שָׂם בְּמִצְרַיִם, אֹתוֹתָיו; וּמוֹפְתָיו, בִּשְׂדֵה-צֹעַן.
מד וַיַּהֲפֹךְ לְדָם, יְאֹרֵיהֶם; וְנֹזְלֵיהֶם, בַּל-יִשְׁתָּיוּן.
מה יְשַׁלַּח בָּהֶם עָרֹב, וַיֹּאכְלֵם; וּצְפַרְדֵּעַ, וַתַּשְׁחִיתֵם.
מו וַיִּתֵּן לֶחָסִיל יְבוּלָם; וִיגִיעָם, לָאַרְבֶּה.
מז יַהֲרֹג בַּבָּרָד גַּפְנָם; וְשִׁקְמוֹתָם, בַּחֲנָמַל.
מח וַיַּסְגֵּר לַבָּרָד בְּעִירָם; וּמִקְנֵיהֶם, לָרְשָׁפִים.
מט יְשַׁלַּח-בָּם, חֲרוֹן אַפּוֹ--עֶבְרָה וָזַעַם וְצָרָה; מִשְׁלַחַת, מַלְאֲכֵי רָעִים.
נ יְפַלֵּס נָתִיב, לְאַפּוֹ: לֹא-חָשַׂךְ מִמָּוֶת נַפְשָׁם; וְחַיָּתָם, לַדֶּבֶר הִסְגִּיר.
נא וַיַּךְ כָּל-בְּכוֹר בְּמִצְרָיִם; רֵאשִׁית אוֹנִים, בְּאָהֳלֵי-חָם.
נב וַיַּסַּע כַּצֹּאן עַמּוֹ; וַיְנַהֲגֵם כַּעֵדֶר, בַּמִּדְבָּר.
נג וַיַּנְחֵם לָבֶטַח, וְלֹא פָחָדוּ; וְאֶת-אוֹיְבֵיהֶם, כִּסָּה הַיָּם.
נד וַיְבִיאֵם, אֶל-גְּבוּל קָדְשׁוֹ; הַר-זֶה, קָנְתָה יְמִינוֹ.
נה וַיְגָרֶשׁ מִפְּנֵיהֶם, גּוֹיִם-- וַיַּפִּילֵם, בְּחֶבֶל נַחֲלָה;
וַיַּשְׁכֵּן בְּאָהֳלֵיהֶם, שִׁבְטֵי יִשְׂרָאֵל.
נו וַיְנַסּוּ וַיַּמְרוּ, אֶת-אֱלֹהִים עֶלְיוֹן; וְעֵדוֹתָיו, לֹא שָׁמָרוּ.
נז וַיִּסֹּגוּ וַיִּבְגְּדוּ, כַּאֲבוֹתָם; נֶהְפְּכוּ, כְּקֶשֶׁת רְמִיָּה.
נח וַיַּכְעִיסוּהוּ בְּבָמוֹתָם; וּבִפְסִילֵיהֶם, יַקְנִיאוּהוּ.
נט שָׁמַע אֱלֹהִים, וַיִּתְעַבָּר; וַיִּמְאַס מְאֹד, בְּיִשְׂרָאֵל.
ס וַיִּטֹּשׁ, מִשְׁכַּן שִׁלוֹ; אֹהֶל, שִׁכֵּן בָּאָדָם.
סא וַיִּתֵּן לַשְּׁבִי עֻזּוֹ; וְתִפְאַרְתּוֹ בְיַד-צָר.
סב וַיַּסְגֵּר לַחֶרֶב עַמּוֹ; וּבְנַחֲלָתוֹ, הִתְעַבָּר.
סג בַּחוּרָיו אָכְלָה-אֵשׁ; וּבְתוּלֹתָיו, לֹא הוּלָּלוּ.
סד כֹּהֲנָיו, בַּחֶרֶב נָפָלוּ; וְאַלְמְנֹתָיו, לֹא תִבְכֶּינָה.
סה וַיִּקַץ כְּיָשֵׁן אֲדֹנָי; כְּגִבּוֹר, מִתְרוֹנֵן מִיָּיִן.
סו וַיַּךְ-צָרָיו אָחוֹר; חֶרְפַּת עוֹלָם, נָתַן לָמוֹ.
סז וַיִּמְאַס, בְּאֹהֶל יוֹסֵף; וּבְשֵׁבֶט אֶפְרַיִם, לֹא בָחָר.
סח וַיִּבְחַר, אֶת-שֵׁבֶט יְהוּדָה; אֶת-הַר צִיּוֹן, אֲשֶׁר אָהֵב.
סט וַיִּבֶן כְּמוֹ-רָמִים, מִקְדָּשׁוֹ; כְּאֶרֶץ, יְסָדָהּ לְעוֹלָם.
ע וַיִּבְחַר, בְּדָוִד עַבְדּוֹ; וַיִּקָּחֵהוּ, מִמִּכְלְאֹת צֹאן.
עא מֵאַחַר עָלוֹת, הֱבִיאוֹ: לִרְעוֹת, בְּיַעֲקֹב עַמּוֹ; וּבְיִשְׂרָאֵל, נַחֲלָתוֹ.
עב וַיִּרְעֵם, כְּתֹם לְבָבוֹ; וּבִתְבוּנוֹת כַּפָּיו יַנְחֵם.
Luister naar Psalm 78
Luister naar Psalm 78 in het
Hebreeuws.
Toelichting op Psalm 78 van Rabbi Yitzchok Rubin
Volgens Rabbijn Rubin is de Tora zo diep en wonderbaarlijk dat G'd door middel van verhalen en gelijkenissen de Joden helpt de inhoud van de Tora een beetje te begrijpen. Het begrip van de mens is immers beperkt. Maar zelfs met die verhalen en gelijkenissen blijven de Joden voor veel raadsels en vragen staan. Toch zullen ze uiteindelijk alles begrijpen.
Wanneer de Joodse kinderen begrijpen waar ze vandaan komen zullen ze vanzelf in staat zijn conform de Torawetten te leven. Joden zijn de nakomelingen van Jakob die de grote daden van G'd zagen en de Tora op de Sinaï accepteerden. Deze acceptatie bepaalt de Joodse identiteit. Joden moeten zich realiseren dat ze voorouders hebben die geweldige dingen hebben gezien en dat deze verdienste ook van hen is. De Tora Jood heeft zijn wezen gevoed met de mitswot en zal daarom elke mogelijke gebeurtenis overwinnen.
De Psalm gaat verder door te vertellen wat in het verleden plaatsvond: het nakomen van de wetten en het veronachtzamen van de wetten. Joden hebben ervaren wat er gebeurt als ze de wetten niet nakomen en welke kracht ze hebben wanneer ze de wetten trouw blijven.
Per vers het commentaar van Rashi, de Joodse Bijbelcommentator die leefde van 1040-1105. Rashi wordt beschouwd als de leraar van de leraren. Door alle traditionele Joden wordt Rashi als autoriteit op het gebied van de Joodse Bijbel en de Talmoed beschouwd. Vandaar dat het belangrijk is om zijn commentaar op de Psalmen weer te geven. Rashi gebruikt nieuw Hebreeuws aangevuld met Oud Franse woorden. Zijn taalgebruik is soms wat orakelachtig kort. Voor nadere verklaring is het verstandig een orthodox Joodse rabbijn te raadplegen.
Vers 2
Ik zal mijn mond openen met een gelijkenis; Ik zal raadsels uit onheuglijke tijden uitdrukken.
mijn mond openen met een gelijkenis: Het zijn de woorden van Tora.
Vers 4
We zullen ons niet voor hun zonen verbergen; tot de laatste generatie zullen zij de lof van de Heer reciteren, en Zijn macht en Zijn wonderen, die Hij verrichtte.
We zullen ons niet voor hun zonen verbergen: Ook wij zullen [deze woorden] niet verbergen voor de zonen van onze vaders door hen niet te laten weten wat zij ons hebben verteld.
Vers 7
En zij moeten hun hoop op G'd stellen en de daden van G'd niet vergeten en zijn geboden onderhouden.
hun hoop: Hebreeuws כסלם, hun hoop, en zo (Job 31:24): "Als ik goud tot mijn hoop maakte (כסלי)."
Vers 8
En zij zouden niet moeten zijn als hun voorvaderen, een koppige en opstandige generatie, die zijn hart niet had voorbereid en wiens geest niet trouw was aan G'd.
als hun voorvaderen: die in Egypte en in de woestijn waren.
Vers 9
De zonen van Efraïm, gewapende boogschutters, trokken zich terug op de dag van de strijd.
De zonen van Efraïm: die Egypte voor het einde [van de ballingschap] met geweld verlieten en vertrouwden op hun macht en hun pijlen. Uiteindelijk trokken ze zich terug en vluchtten op de dag van de strijd, zoals is afgebakend (I Kronieken 7:21): "en de mannen van Gath, die in het land werden geboren, doodden hen."
boogschutters: Hebreeuws רומי, die werpt en schiet, als (Exodus 15:1): "werp (רמה) in de zee."
Vers 12
Voor hun voorvaders deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Zoan.
Voor hun voorvaders deed Hij wonderen: (Niettemin Shem Efraïm) Later, toen het einde kwam, bleven ook zij "tegen Hem zondigen", zoals hij verder concludeert. (Een andere verklaring Shem Ephraim)
Voor hun voorvaders: Abraham, Izaäk en Jacob kwamen langs de zee en de Heilige, gezegend zij Hij, liet hen zien hoe Hij hun kinderen verloste.
Vers 13
Hij splitste de zee en nam ze over, Hij liet het water staan als een hoop.
als een hoop: Hebreeuws נד, een grote hoop, zoals Onkelos weergeeft (Exodus 15:8): "het stromende water stond op als een נֵד", stond op als een muur.
Vers 15
Hij splitste rotsen in de woestijn en gaf ze te drinken als [uit] grote diepten.
Hij splitste rotsen: (Exodus 17:6): "en gij zult de rots slaan."
en gaf ze te drinken als [uit] grote diepten: in de grote diepten. Zelfs toen zij door het midden van de zee gingen, wiens wateren zout zijn, zoete Hij fonteinen voor hen in het midden van de zee.
Vers 16
Hij haalde stromend water uit een rots en bracht water als rivieren naar beneden.
en bracht water als rivieren naar beneden: [Water] dat uit de put stroomde. De vorsten zouden een lijn maken met hun staf en het water zou naar hen worden getrokken naar het kamp van elke stam, zoals de zaak beweert (Numeri 21:18): “op bevel van de wetgever, met hun staf, 'Zoals wordt uitgelegd in traktaat Makkoth.
Vers 17
Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen om de Allerhoogste in de woestijn te provoceren.
te provoceren: Hebreeuws למרות, om te provoceren, als (Deuteronomium 9: 7): "je bent aan het provoceren (ממרים)."
Vers 20
Het is waar dat Hij op een rots sloeg en er stroomde water en stromen stroomden. Kan Hij ook vlees geven? Kan Hij vlees voorbereiden voor Zijn volk?"
vlees: Hebreeuws שְׁאֵר, vlees.
Vers 21
Daarom hoorde G'd en werd woedend; vuur ontstak tegen Jacob, en ook toorn steeg op over Israël.
vuur ontstak tegen Jacob: Hebreeuws נשקה, as (Ezechiël 39:9): "en maak vuren en verhit (והשיקו)", wat een uitdrukking is van verhitting en verbranding. Zoals er staat geschreven (Numeri 11: 1): "en G'ds vuur brak uit tegen hen."
Vers 25
De mensen aten het brood der helden; Hij stuurde hen voorzieningen voor tevredenheid.
het brood der helden: Brood van de engelen. Een andere verklaring: אַבִּירִים betekent אֵבָרִים, ledematen, want het werd opgenomen in de ledematen en ze hoefden niet uit te scheiden.
Vers 26
Hij liet de oostenwind in de hemel opstijgen en leidde de zuidenwind met Zijn macht.
Hij liet de oostenwind opstijgen: (Numeri 11:31): "En een wind stak op van de Heer en het deed kwartels vliegen."
Vers 30
Ze waren niet vervreemd van hun verlangen; terwijl hun eten nog in hun mond zat,
Ze waren niet vervreemd van hun verlangen: Ze raakten niet vervreemd van hun verlangen, want ze bereikten al hun verlangen. Een andere verklaring: לא זרוּ מתאותם Ze waren niet op afstand van hun verlangen totdat de vergelding over hen kwam: "Terwijl hun voedsel nog in hun mond was, de toorn van de Heer (sic), enz."
Vers 31
De toorn van G'd steeg op hen en doodde [sommigen] van hun stoutste en veroorzaakte dat de uitverkorenen van Israël vielen.
en de uitverkorenen van Israël: De uitverkorenen van hen en de mannen van de gemeente, הָאסַפסוּף (Numeri 11:4). Zij zijn de oudsten, zoals er wordt gezegd (Numeri 11:16): "Verzamel (אספו) voor Mij, enz."
Vers 34
Toen Hij hen doodde, zouden ze Hem zoeken en zich bekeren en tot G'd bidden.
Toen Hij hen doodde, etc.: Toch was dit alles niet in waarheid, maar met bedrog in hun mond en door te liegen met hun tong.
Vers 37
Hun hart was niet oprecht met Hem; zij waren niet getrouw in Zijn verbond.
Hun hart: was niet oprecht zoals met hun mond.
Vers 38
Maar Hij is genadig, Hij vergaat ongerechtigheid en vernietigt niet; vaak neemt Hij Zijn toorn terug en wekt niet al Zijn toorn op.
Maar Hij is genadig: aan hen en laat voortdurend hun ongerechtigheid zien, en Hij vernietigde hen niet.
vaak: Vele malen trekt Hij zijn toorn van hen terug, en zelfs als Hij hen straft, wekt Hij niet al Zijn toorn maar beetje bij beetje op, omdat Hij zich herinnert dat zij vlees zijn en dat de kwade neiging verborgen is in hun hart. Dat is een geest die weggaat wanneer ze sterven, en die geest keert niet naar hen terug in de toekomende wereld. Wanneer ze worden opgewekt, zal de kwade neiging geen controle over hen hebben. "Een geest die weggaat en niet terugkeert" kan niet worden uitgelegd als hun levensgeest, want als je dat zegt, heb je de opstanding van de doden ontkend. Op deze manier wordt het uitgelegd in Aggadath Tehillim (Midrasj Psalm 78:8).
Vers 40
Hoe vaak provoceerden ze Hem in de woestijn, kwelden ze Hem in de woestenij!
Hoe vaak: [Hoe veel] keren.
kwelden ze Hem: altijd in de woestijn.
Vers 41
Ze keerden terug en probeerden G'd uit, en ze zochten een teken van de Heilige Israëls.
ze zochten een teken: Hebreeuws התוו, een uitdrukking van een teken, zoals (Ezechiël 9:4): "en zet een merkteken (והתוית תו)." "Een merkteken" is een uitdrukking van een wonder en een beproeving. Ze vroegen hem om een teken en een merkteken (Exodus 17:7): "Is de Heer in ons midden of niet?"
Vers 45
Hij zette een mengeling van wilde beesten op, die hen verslond, en kikkers, die hen verminkten.
die hen verminkten: Ze zouden hun testikels uittrekken.
Vers 47
Hij doodde hun wijnstokken met hagel en hun platanen met sprinkhanen.
met sprinkhanen: Hebreeuws בחנמל, de naam van de sprinkhaan. Volgens de Midrasj (Midrasj Psalm 78:13) [het bestaat uit de volgende woorden]: בָּא חָן מָל, het komt, kampeert en snijdt. Het sneed het groen van de boom en het gras af en at het op.
Vers 48
Hij gaf hun dieren over aan de hagel en hun vee aan de vurige pijlen.
Hij gaf hun dieren over aan de hagel: Toen de hagel begon te vallen, dreef de Egyptenaar zijn schapen (zijn dier) het huis in en de hagel kwam voor hem als een muur. De Egyptenaar slachtte het [het dier] en legde het op zijn schouder om het naar zijn huis te brengen om het op te eten, maar de vogels kwamen en namen het van hem over. Dat is [de betekenis van] "en hun vee voor de vogels (לרשפים)", zoals (Job. 5:7): "maar vliegende wezens (בני רשף) vliegen omhoog." Dit is zijn midrashische interpretatie (Midrasj Psalm 78:14), maar volgens zijn eenvoudige betekenis zijn רשפים vuren van vuur, zoals geschreven staat (Exodus 9:24): "en vuur vlammend in de hagel."
Vers 50
Hij effende een pad voor Zijn woede; Hij onthield hun ziel niet van de dood en Hij gaf hun lichaam aan pestilentie.
Hij effende een pad voor Zijn woede: Hoewel de plagen woedend werden gestuurd, voerden ze alleen hun bevelen uit; wat hun werd bevolen te doden, ze doodden, maar verder niets. Ze gingen hun pad op. In andere commentaren vond ik het volgende:
Hij effende een pad voor Zijn woede: Toen Hij elke eerstgeborene in Egypte sloeg, wees Hij de weg voor [de engel] die met woede vernietigde om de huizen van de Egyptenaren binnen te gaan, maar niet de huizen van de kinderen van Israël.
en...hun lichaam: Hebreeuws וחיתם, hun lichaam.
Vers 55
Hij verdreef naties vóór hen, en verleende hun een erfenis per lijn, en Hij liet de stammen van Israël in hun tenten wonen.
Hij verdreef...vóór hen,: de zeven naties.
in hun tenten: van de naties.
Vers 56
Toch probeerden ze de Allerhoogste God uit te lokken en hielden ze Zijn getuigenissen niet.
Toch probeerden uit te lokken: tijdens de dagen van de Richteren.
Vers 57
Ze keerden terug en gingen verraderlijk om als hun voorvaderen; ze draaiden zich om als een bedrieglijke boog.
als een bedrieglijke boog: die de pijl niet schiet naar de plaats die de schutter wenst.
Vers 61
Hij leverde Zijn macht in gevangenschap en Zijn glorie in de hand van de tegenstander.
Hij leverde Zijn macht in gevangenschap: Hij gaf de Ark en de tabletten in de handen van de Filistijnen.
Vers 63
Vuur verteerde zijn jeugd en zijn maagden waren niet getrouwd.
Vuur verteerde zijn jeugd: [Het vuur van] Zijn toorn.
waren niet getrouwd: Hebreeuws לא הוללו. Ze waren niet getrouwd door in een nest [onder] een luifel te worden gebracht omdat de jongeren stierven in de strijd. הוּלָלוּ is een uitdrukking van huwelijkse voorwaarden (הִלוּלָא) in het Aramees. Onze wijzen legden het echter uit onder verwijzing naar Nadab en Abihu (Midrasj Psalm 78:18), maar ik voel me onzeker om het op die manier uit te leggen, omdat hij al met de Tabernakel van Silo begon.
Vers 64
Zijn priesters vielen door het zwaard, maar zijn weduwen weenden niet.
Zijn priesters vielen door het zwaard: Hophni en Phinehas.
maar zijn weduwen weenden niet: Zelfs zijn weduwe mocht hem niet betreuren, want ook zij stierf op de dag van het nieuws, zoals er wordt gezegd (I Samuël 4:19): 'En zij knielde en baarde, want haar pijn was plotseling over haar gekomen.”
Vers 65
En de Heer ontwaakte als iemand die sliep, als een machtige man, roepend van wijn.
roepend: Hebreeuws מתרונן, wakker worden en zichzelf versterken met spraak om uit zijn wijn te ontwaken. מתרונן is een uitdrukking van רנה, schreeuwend.
Vers 66
En Hij sloeg Zijn tegenstanders van achteren; Hij gaf hen eeuwige schande.
En Hij sloeg Zijn tegenstanders van achteren: Plagen van de achterkant met aambeien, wat een schande van eeuwige spot voor hen is.
Vers 67
Hij verwierp de tent van Jozef en koos niet de stam van Efraïm.
Hij verwierp de tent van Jozef: Dat is Silo, die zich op het grondgebied van Jozef bevindt.
Vers 69
En Hij bouwde Zijn Heiligdom als de hoge hemelen, zoals de aarde die Hij voor altijd heeft gevestigd.
En Hij bouwde Zijn Heiligdom als de hoge hemelen: Zoals de hemel en de aarde, waarover twee handen worden genoemd, zoals wordt gezegd (Jesaja 48:13): "Zelfs Mijn hand legde de basis van de aarde, en Mijn rechterhand meette de hemel met handbreedten." Ook de Tempel was met twee handen, zoals er wordt gezegd (Exodus 15:17): "Je handen zijn gevestigd" (vgl. Mechilta, Shirah 10, Keth. 5a, Rashi tot Exodus 15:17.) Een andere verklaring:
En Hij bouwde Zijn Heiligdom als de hoge hemelen, zoals de aarde die Hij voor altijd heeft gevestigd.: Net zoals hemel en aarde geen vervanging hebben, heeft de Tempel ook geen vervanging om de Shechinah te laten rusten.
Vers 70
En Hij koos Zijn dienaar David en nam hem van de schaapskooien.
en nam hem van de schaapskooien: Hebreeuws ממכלאת צאן, van de stallen van de schapen, als (Hub. 3:16): "De kudde zal van de kudde worden afgesneden (ממכלה)."
Vers 71
Van achter de zogende ooien bracht Hij hem, naar herder Jacob, zijn volk en zijn erfgoed Israël.
Van achter de zogende ooien bracht Hij hem: Want hij zou de zogende schapen voor zijn vader hoeden, omdat hij barmhartig was en de kinderen eerst zou brengen en hen de bovenste uiteinden van de grassen zou geven, die zacht zijn. Dan zou hij na hen de geiten naar buiten brengen, die het midden van het gras zouden eten, en daarna zou hij de oudere naar buiten brengen, die de wortels zouden eten. Zei de Heilige, gezegend zij Hij: "Deze is geschikt om Mijn volk te hoeden."
Psalm 1 tot en met 92
Wilt u meer Psalmen lezen met een Joodse uitleg? Ga naar:
Psalmen 1 tot en met 92.