De Christelijk-Historische Unie en de Indonesische kwestie
In de periode 1945-1950 was de Indonesische kwestie, dat wil zeggen de dekolonisatie van Nederlands-Indië, voor Nederland politiek hoofdonderwerp. Dus was ook de politieke partij de Christelijk-Historische Unie (CHU), er volop bij betrokken. Zoals van de gezagsgetrouwe partij mocht worden verwacht steunde zij over het algemeen het Nederlandse politieke beleid (wel nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk met een vorm van autonomie voor een Verenigde Statenen van Indonesië , maar eerst moesten orde en gezag er hersteld worden). Het CHU-standpunt werd met name naar voren gebracht door haar politiek leider H.W. Tilanus. Deze was vooral een 'reaal-politiker'.
Hoofdstukken
Wat betreft
de dekolonisatie van Indonesië kan gesteld worden dat enerzijds de nieuwe verhoudingen na de Tweede Wereldoorlog dekolonisatie onvermijdelijk maakten en anderzijds de overheersende conservatief-koloniale opinie van het Nederlandse volk Indonesië voor Nederland wilde behouden. Die opinie werd - vanzelfsprekend - weergegeven door de politieke partijen, met name in het parlement. Eén van die partijen was
de Christelijk-Historische Unie .
Het standpunt der Unie
Program van Beginselen der CHU
Het oudste standpunt van CHU de ten aanzien van de ‘overzeese gebiedsdelen’ vinden we vanzelfsprekend in het Program van Beginselen dat bij de oprichting van de partij in 1908 werd vastgesteld. Artikel 22 in dat Program luidt: “In de Koloniën behoort een onbaatzuchtige staatkunde te worden gevolgd met nauwgezette in achtneming van het zedelijk en stoffelijk belang van de inlandse bevolking. Met eerbiediging van het Protestantsch beginsel van Godsdienstvrijheid, zij de regering zich bewust van hare roeping als Christelijke overheid tegenover het heidendom en het Mohammedanisme. Zij zie toe dat de eene zending niet verstorend ingrijpe in de arbeid der andere.”
Ethische politiek
Dit artikel ademt duidelijk de geest van de ‘ethische politiek’. De aandacht voor de zending is niet vreemd als we weten dat bijvoorbeeld Ph.J. Hoedemaker veel aandacht had voor de zending. Daarover lezen we in A. J. van Dulst, ed,
Herinneringen aan de Unie waarin we ons thuisvoelden, 1980 (p. 39): “Het ‘onderwijst al de volken’, het zendingsbevel uit Mattheüs 28: 19 (Statenvertaling), zag Hoedemaker als de opdracht ‘dat de naties vólksgewijs tot Christus worden gebracht’. Het ging hem niet alleen om de doop van de enkeling doch om de kerstening van heel de natie of heel de stam.” Zelfs de politieke rechten lieten de vaderen der CHU niet koud. Zo schreef A.F. de Savornin Lohman in 1901, in verband met de ontwikkeling der inlanders: “Naarmate deze toeneemt zal ook de toekenning van politieke rechten groter moeten worden, en dat deze ook tegenwoordig steeds nodiger wordt begint men meer en meer in te zien.”
Urgentie Program 1945
Toekenning van politieke rechten is natuurlijk nog heel wat anders dan autonomie verlenen aan een kolonie. En we moeten uit bovenstaande dan ook niet concluderen dat de CHU vooruitstrevend was ten aanzien van Nederlands-Indië: het Urgentie Program 1945 van de Unie maakt duidelijk dat men sinds het vaststellen van het hierboven geciteerde Program van Beginselen het standpunt over de Overzeese Gebiedsdelen nauwelijks gewijzigd had. Punt II van dat Program luidt namelijk: “De inwendige aangelegenheden van de Overzeese gebiedsdelen worden zoveel mogelijk ter behartiging overgelaten aan bevoegde organen in die gebiedsdelen. Aan de stoffelijke belangen der bevolking worde bij voortduring alle zorg besteed.”
De ARP
Punt II is nogal weinigzeggend. Het laat zich niet uit over toekomstige autonomie, maar ook niet over herstel van het ‘wettig gezag’. Ter vergelijking punt 2 van het Program van Actie van de ARP voor de verkiezingen van 1946 waar over Overzeese Gebiedsdelen staat: “Herstel, met kracht en beleid, van het wettig gezag in Indië. (…) De politiek zij gericht op krachtige bevordering van de ontwikkeling der samenleving ten bate van de bevolking, en op zo spoedig mogelijk tot stand brengen van volledige autonomie, evenwel met besliste handhaving van de eenheid van het Koninkrijk.” Dat was tenminste duidelijke taal. Nu is het natuurlijk eerlijker om dat ARP-program van ’46 te vergelijken met het Urgentie Program ’46 van de CHU. Maar dat onderscheidt zich slechts op één punt van dat van ’45: er is nu ook sprake van “behoud van Rijkseenheid”.
Tilanus
Bovenstaande wil niet zeggen dat er binnen de Unie in 1946 niet ingezien werd dat er wat veranderen moest in Indië. Mr. Dr. J. v. Bruggen bijvoorbeeld schreef in mei ’46 dat de belofte der Koningin in 1942 gedaan, “integraal moet worden nagekomen” (zie J. van Bruggen e.a.,
Wat zeggen ze ervan? CHU 9 juli 1908 – 9 juli 1948, De Haag 1948, p. 12). Toch zegt ook dat niet veel, want de 7-decemberverklaring werd algemeen onderschreven in Nederland. De verklaring voor dat weinig zeggend en weinig omlijnde van de CHU wordt wellicht door de voorman van de partij in de jaren 1963-1967, H.K.J. Beernink in Van Dulst ed,
Herinneringen, p.75-76:
“Tegenstander was hij [Tilanus] ook van een gedetailleerd verkiezingsprogram. Niemand leest dat, zo zei hij. En niemand weet wat er in een 4-jarige periode kan gebeuren. (…) De waarheid gebiedt te erkennen dat er in de periode 1945-1950 niet veel fractievergaderingen werden gehouden. Tilanus deed veel zelf af en luisterde zo af en toe eens naar de mening van anderen (…) Bij stemmingen gunde hij iedereen zijn vrijheid.”
Het is dus haast onmogelijk om dé houding van de CHU in de Indonesische kwestie te beschrijven. We zullen dan ook hieronder voornamelijk het optreden in de Tweede Kamer volgen van één vertegenwoordiger van de Unie; maar dan wel van de CHU-man bij uitstek in de jaren ’40-’50: H.W. Tilanus (fractieleider van de partij van 1939 tot 1963).
De CHU op de bres voor hestel van orde en gezag. Linggadjati
Zoals hiervoor al vermeld, had Tilanus in zijn gijzelaarstijd veel over Indië geleerd. Later zei hij daarover (in G. Puchinger,
Tilanus vertelde mij zijn leven, Kampen 1966, p. 219): “Ik was de eerste jaren na de oorlog nog fel tegen de poging om Indië los van Nederland te maken, maar dat zich op den duur een ommezwaai zou voltrekken, dat heb ik eerst begrepen onder het gehoor van Logemann en Meyer Ranneft. Ik mag niet verzwijgen dat ik voor mijn latere inzichten betreffende Indië daarom veel aan mijn gijzelaarstijd gehad heb.”
Oppositie tegen het regeringsbeleid
Tilanus wilde dus aanvankelijk Indië nog niet loslaten en hij (anders gezegd, de CHU) was dan ook tot medio 1948 (toen de partij haar stem gaf aan de grondwetsherziening die oplossing van de Indonesische kwestie mogelijk moest maken) meestal in oppositie tegen het regeringsbeleid inzake Indonesië. Wat dat betreft onderscheidde de CHU zich, in die periode, niet veel van de ARP. En hoewel de Unie zich gematigder opstelde, verschenen de leiders van die twee partijen vaak samen op de podia om het christelijk volksdeel tegen de ontmanteling van het Koninkrijk te mobiliseren. Zo sprak Tilanus op 4 december 1946 samen met AR-voorman J. Schouten in “De Dierentuin” te Den Haag op de grote protestvergadering tegen
de overeenkomst van Linggadjati .
Al voor december ’46 had Tilanus in de Kamer zich gekeerd tegen het beleid van de regering Schermerhorn (waarin Tilanus’ 'leermeester’ uit de gijzelaarstijd, Logemann, minister van Overzeese Gebiedsdelen was). Op 21 december ’45 bijvoorbeeld, tijdens het debat over de regeringsverklaring over de toestand in Nederlands-Indië, stelde hij vast dat het vooropstellen van overleg slechts droeve resultaten had opgeleverd. Hij verwachtte toen dan ook van de regering dat “(…) zal worden vooropgesteld het op de meest energieke wijze inzetten van alle beschikbare krachten tot herstel van orde, recht en wettig gezag” (zie de
Handelingen van de Tweede Kamer 21 december 1945).
Geen overleg dus, maar krachtig optreden En niet alleen Tilanus en Schouten dachten er zo over. Dat bleek nog eens weer toen de conferentie op de Hoge Veluwe (14-24 april 1946) werd gehouden. De katholieke leider Romme sprak toen in de Volkskrant over ‘de week der schande’ en een belangrijk deel der publieke opinie vond dat de regering Schermerhorn een stel landverraders dat ‘ons Indië’ verkwanselde aan oproerkraaiers. (Zie J. Jansen van Galen en H. Vuisje,
Drees – wethouder van Nederland, Alphen aan den Rijn, 1979; p. 94)
Tilanus in de Kamer
Toen in de Kamer op 6 mei ’46 het verslag van de Parlementaire Commissie Nederlandsch-Indië behandeld werd (zie de
Handelingen van de Tweede Kamer 1945-1946) , 36e vergadering, 6 mei 1946, sprak Tilanus krachtige taal: “Tot nu toe heb ik mij, wanneer de Indische quastie aan de orde kwam, zeer gematigd uitgelaten, slechts met grote voorzichtigheid heb ik telkens mijn oordeel gegeven. (…) Nu ik echter kennis heb genomen van het rapport der commissie, heb ik grootere vrijmoedigheid tot spreken. (…) Ik schroom niet de feiten en het gegeven eenstemmig oordeel ontstellend te noemen.”
Tilanus heeft verder kritiek op de “Stuw-groep” van voor de oorlog (een groep intellectuelen die zich bezig hield met de ontwikkeling van Nederlands-Indië), de “Brisbane-heren” (de voorlopige regering van Nederlands-Indië in Australië tijdens de Japanse bezetting), de regering en Dr. Van Mook. Tilanus wil: geen erkenning van de “Repoeblik” en een krachtig optreden van de regering. Kortom: “Het roer moet om.” Dat wil niet zeggen een terugkeer naar de koloniale verhoudingen: “Een toenemende autonomie met betrekking tot onderscheiden bestuurszaken vindt ook bij ons instemming. Maar de wijze waarop de zaken zich thans ontwikkelen achten wij onjuist.”
Linggadjati
Op 17 mei 1946 werden de eerste na-oorlogse verkiezingen gehouden. Die verkiezingen verliepen niet ongunstig voor de CHU (zelfde aantal zetels, namelijk acht, en wat meer stemmen dan voor de oorlog). Toch kwam de partij, net als de ARP en de Partij van de Vrijheid, in de oppositie; Beel vormde zijn rooms-rode kabinet (met J.A. Jonkman van de PvdA als minister van Overzeese Gebiedsdelen). De in verband met de Indonesische kwestie ingestelde Commissie-Generaal kreeg als voornaamste opdracht, besprekingen met vertegenwoordigers van de Republiek te voeren, ter voorbereiding van nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk. Zo kwam op 15 november ’46 het akkoord van Linggadjati tot stand. Dit akkoord ondervond veel tegenstand bij het Nederlandse volk.
Van 16 tot 20 december debatteerde de Tweede Kamer over ‘Linggadjati’. In de betreffende Handelingen van de Tweede Kamer lezen we dat Tilanus het akkoord een dieptepunt noemde, met “het typische kenmerk van een idealistischen kijk op den mensch”; een “theoretisch denkplan, waarbij geen rekening is gehouden met de realiteit”. Hij beëindigde op 16 december zijn rede in de Kamer als volgt: “Ik heb open oog voor nationale gevoelens (…) en ik plaats mij volledig op de Koninklijke rede van 7 december 1942, maar deze constructie gaat mij te ver. Het is niet dienstbaar aan het heil van de volkeren in Nederlandsch-Indië.”
Er was zoveel kritiek op ‘Linggadjati’, dat de regering begreep dat het ‘naakte’ akkoord niet zou worden aanvaard. Daarom stelde zij in een toelichting aan de kamer het akkoord zo gunstig mogelijk voor. Onder meer werd gesteld dat de mogelijkheid werd opengehouden aan Nieuw-Guinea een bijzondere status te verlenen: het akkoord werd aangekleed met een eigen interpretatie. Nu werd het mogelijk een compromis te vinden tussen PvdA en KVP. De motie-Romme-Van der Goes van Naters, waarin het compromis was vastgelegd, werd door de Kamer aanvaard. Dertig kamerleden, waaronder die van CHU en ARP, stemden tegen.
Eerste militaire actie
‘Linggadjati’ was dus niet bepaald een akkoord dat rust en tevredenheid bracht, zeker niet in Indonesië en 21 juli 1947 begon
de eerste militaire actie. “Het Koninkrijk der Nederlanden beleeft een hoogst ernstige tijd. Na een eindeloos gerekte crisis heeft Dr. Beel Zondagavond wel moeten mededelen, dat de regering tenslotte alleen nog heil kon verwachten van politionele actie,” zo stond op die dag in het blad van de CHU,
De Nedelander, te lezen.
Steun voor de eerste militaire actie
Actie dus, krachtig optreden van de regering. Vanzelfsprekend konden de oppositiepartijen in de Kamer daarmee instemmen. Tilanus op 23 juli in de Tweede Kamer: “Ik wens mij slechts tot enkele sobere opmerkingen te bepalen (…) de periode van praten is thans voorlopig afgesloten en vervangen door een periode van handelen.” Tilanus was dus solidair met de regering, maar maande haar in diezelfde rede ook ernstig tot doorzetten; er moest nu maar eens flink aangepakt worden! Steun dus voor de regering in moeilijke omstandigheden. Hier toonde de CHU haar gouvernementele karakter (
vergelijk hoofdstuk 4 in het eerste artikel over de CHU). Maar toen de eerste militaire actie al op 4 augustus beëindigd werd – voor Djocja was ingenomen – was Tilanus weer in de oppositie. Naar aanleiding van de regeringsverklaring inzake de ontwikkeling in Indonesië, uitte hij op 24 september z’n kritiek op de leden der regering; verweet ze “zachte heelmeesters” te zijn die ook nog onjuiste voorstellingen van zaken geven en herinnerde eraan dat hij op 23 juli gewaarschuwd had tegen een “beperkte politiële actie”. Als de actie was doorgezet tot Djocja, dan had dat mensenlevens gespaard, volgens Tilanus. (Zie de Handelingen Tweede Kamer 1946-1947)
In Tilanus’ rede op 31 maart 1948 ‘ter Algemene vergadering’ in Amsterdam, voerde kritiek op het regeringsbeleid tot nu toe ten aanzien van Indonesië nog steeds de boventoon:
“De weg, die is ingeslagen onder leiding van de heren Schermerhorn en Logemann, hebben wij in en buiten de Kamer scherp moeten afkeuren. Een weg, die er tenslotte toe geleid heeft, dat op 20 juli ’47 politieel optreden onvermijdelijk was. (…) Ik wil vooropstellen dat wij, Christelijk-Historischen, open oog hebben voor de sentimenten van de Indische Volkeren. (…) Ons verzet ging tegen de revolutionaire weg, die ingeslagen werd. Op 4 augustus 1947 werd, naar ons inzicht, wederom een grote fout begaan, door ontijdig de politionele actie te staken (…). Niet dat wij wensen aan het zelfbestuur van de Javanen op midden-Java een einde te maken, maar wel aan het revolutionaire optreden van enkele mannen in Djocja (…)”
Ommezwaai; tweede militaire actie
Het blijkt echter uit de rest van die rede ook dat Tilanus was gaan inzien dat veranderingen in Nederlands-Indië onvermijdelijk waren; dat men zich moest neerleggen bij dat onvermijdelijke (“to make the best of it”, zoals hij het later uitdrukte). De
Renville-overeenkomsten waren nu eenmaal gesloten; Tilanus daarover:
“Zo ontwikkelen zich de dingen. Toezeggingen zijn gedaan. Internationaal en nationaal worden die geregistreerd en het zou struisvogelpolitiek zijn daarvoor de ogen sluiten. De zetten die op het schaakbord zijn gedaan, kan men niet ongedaan maken. Van belang is dus, hoe de bevoegdheden zullen zijn, die aan de Nederlands-Indonesische Unie zullen kunnen worden toegekend. Het komt aan op de verdere ontwikkeling. Gevraagd om hieraan mede te werken, (…) heb ik gemeend mij aan die constructieve arbeid niet te mogen onttrekken.” (Geciteerd in J. van Bruggen e.a.,
Wat zeggen ze ervan? p. 12.)
Tilanus als ‘reaal-politiker’
Met die laatste zin doelde Tilanus op het (binnen de Unie omstreden) feit dat hij in de staatscommissie, die zich bezighield met de grondwetsherziening, het standpunt innam dat die herziening moest worden gesteund. Tilanus was dus ‘reaal-politiker’ geworden; de ommezwaai had zich duidelijk voltrokken. Hijzelf dateerde die verandering vanaf de tijd dat ‘Linggadjati’ in de Kamer aan de orde was:
“De zaken liepen uiteindelijk zo, dat Romme in december 1946 het verdrag van Linggadjati in zekere vorm, tot onze verbazing, alsnog aanvaardbaar achtte. (…) Romme sprak in tweede instantie, (…) Opeens begreep ik dat Romme tóch voor zou stemmen, en ik dacht: wel verdraaid, daar gaat hij – en ik zei spontaan tegen Roosjen: ‘Nu is de zaak verloren!’ Ik moest het verlies wel nemen. Het zou zinneloos geweest zijn om nog jaren lang tegen de feitelijk ontstane situatie te blijven protesteren. Het kostte mij aanvankelijk veel inwendige strijd (…)”. (G. Puchinger,
Tilanus vertelde mij zijn leven, p. 251)
In april-mei 1948 steunde de CHU – net als de VVD – de grondwetsherziening die nodig was om de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië te veranderen. Niet alle c.h.’ers namen hun voorman dat alles in dank af. Tilanus daarover tegen G. Puchinger: “Men zei mij: je zult het bij de verkiezingen wel bemerken! (…) Het gekke was dat ik, ondanks felle bestrijding, ook binnen eigen kring – onder andere van Gerretson –, er bij de verkiezingen in 1948 op vóóruit ging. We kwamen zowaar van acht op negen zetels.”
Na de verkiezingen juli 1948
De CHU won dus bij de verkiezingen van juli ’48; de PvdA verloor. Toch leverde die partij de minister-president: Drees. Stikker (VVD) kwam op Buitenlandse Zaken en Schokking (CHU) werd minister van Oorlog. Zo waren CHU en VVD regeringspartijen geworden en namen daarmee mede-verantwoordelijkheid op zich voor het Indië-beleid van het eerste kabinet Drees. Dus ook voor de tweede militaire actie. Tilanus vertelde in verband met die actie, in de Tweede Kamer op 20 december 1948, geen behoefte te hebben aan brede parlementaire beschouwingen “in deze ernstige situatie” en zegde alle steun toe aan de regering “in haar eerlijk streven recht te doen aan het vrijheidsbegeren der Indonesische volkeren”.
Men kan redeneren dat het logisch is, als je spreekt namens een regeringspartij. De houding van de CHU in ’t algemeen en in de Kamer tijdens de eerste militaire actie in ’t bijzonder, leert echter dat die partij zodanig gouvernementeel was, dat zij wellicht ook als oppositiepartij in een dergelijke situatie de regering gesteund zou hebben.
De soevereiniteitsoverdracht. De houding van Dr. C. Gerretson
Wet op de soevereiniteitsoverdracht
In het
derde artikel van de serie over de dekolonisatie van Indonesië beschreven wij hoe via het Plan-Beel en de Van Roijen-Roem-overeenkomst de Ronde-Tafelconferentie (RTC) begon. Op 6 december 1949 vonden in verband daarmee in de Tweede Kamer de algemene beraadslagingen over het ontwerp “Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië” plaats. Tilanus constateerde tijdens de beraadslagingen: op papier ziet alles er wel aardig uit, maar er zijn geen waarborgen. Daarom komt het aan op “de sfeer van vertrouwen en onderlinge waardering, die ter RTC werd geschapen”. Persoonlijk is hij bereid zijn “vertrouwen te schenken aan hen, met wie wij ter RTC in aanraking zijn geweest, en dus dit wetsontwerp te aanvaarden”. (Zie de betreffende Handelingen).
Het wetsontwerp werd op 9 december aangenomen met 71 tegen 29 stemmen. Bij de voorstemmers waren de kamerleden van de CHU en de VVD. De ARP stemde tegen.
“De Christenvolken in de steek gelaten”
Volgens de RTC-overeenkomsten bleef
de kwestie Nieuw-Guinea ‘in geschil’. Die afscheiding van Nieuw-Guinea van Indonesië was voorwaarde om in de Kamer de stemmen van de CHU en de VVD te verwerven voor de wet op de soevereiniteitsoverdracht, volgens C. Smit in
De dekolonisatie van Indonesië. Feiten en beschouwingen, Groningen 1976 (p. 43).
Tilanus had op 6 december, tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer, gebrek aan waarborgen voor naleving van de RTC-overeenkomsten geconstateerd. Hij had dus zijn twijfels; zeker golden die de toekomst van gebieden als
de Minahassa (Noord-Celebes) en
de Zuid-Molukken, voor welke zelfbeschikkingsrecht was erkend. Tilanus (in de Kamer): “Ik moet er echter bij de Regering met de meeste klem op aandringen, het uiterste te beproeven, in overleg met de Regering van R.I.S. en op internationaal niveau, om aan deze volkeren recht te doen wedervaren, zonder terreur of andere dwangmiddelen. De eeuwenoude band met de bevolking van de Minahassa, met Ambon en Timor verplicht ons het uiterste te doen dat mogelijk is om aan hun wensen te voldoen en hun belangen te dienen.”
De geschiedenis heeft geleerd dat Tilanus’ twijfels terecht waren. Die geschiedenis heeft ook geleerd dat CHU-kamerlid F.H. van de Wetering in verband met o.a. Ambon wel heel profetische woorden sprak op 7 december 1949 in de Kamer: “(…) de waarheid is, dat wij de getrouwe Christenvolken op tragische wijze in de steek laten. Een daad, die, vrees ik, aan ons volk niet ongewroken zal blijven.”
Prof. Gerretson
Een omstreden persoonlijkheid op de rechterflank van de CHU was Dr. C. Gerretson (1884-1958), hoogleraar aan de Universiteit in Utrecht (onder meer in de constitutionele geschiedenis) en aanhanger en propagandist van de Groot-Nederlandse gedachte. Van 1951-1956 was hij lid van de Eerste Kamer voor de CHU. Onder het pseudoniem Geerten Gossaert genoot hij, vooral in protestant-christelijke kring, bekendheid als dichter.Het zal geen verbazing wekken dat deze uitgesproken conservatief zich keerde tegen het beleid van de c.h.-fractie inzake Indonesië. Hij bestreed de medewerking van Tilanus aan de grondwetswijziging van 1948 fel (zie hierboven).
In 1946 al verscheen van Gerretson het boekje “Indië onder dictatuur. De ondergang van het Koninkrijk uit de beginselen verklaard”. Hierin spuwt hij z’n gal over het beleid van de Nederlandse regering en vooral van de Indische regering in de persoon van Van Mook. “De vreugde over de verlossing van Nederland dreigt overschaduwd te worden door een diepe smart: de afscheuring van Indië, den ondergang van het Koninkrijk.” Zo begint Gerretson zijn aanklacht. Hij meent, zo lezen we, dat de Indische regering niet door de omstandigheden is gedwongen, maar dat zij de omstandigheden heeft aangegrepen om bewust op de ontbinding van het Koninkrijk aan te sturen. Dat komt omdat, volgens hem, mensen als Schermerhorn, Logemann en Van Mook (consequent ‘de Dictator’ genoemd) hun daden baseren op de beginselen der Franse Revolutui; en Gerretson verwerpt die beginselen.
In 1954 nam Gerretson afscheid als hoogleraar in Utrecht. In zijn afscheidsrede (“De Rijksgedachte” getiteld) kwam hij nog eens weer terug op de Indonesische kwestie Hij bepleitte o.a. zelfbestuur voor 'de verschillende volkeren van de Archipel' : “Mij kwam het voor, dat het mogelijk moest zijn de (…) koloniale verhouding zonder verbreking van de historische lijn te vervangen door een staatkundige vereniging, die aan de lidvolken nationaal zelfbestuur verzekert (…).”
Lees verder