Westerse filosofie: de klassieke oudheid
De klassieke oudheid legt de basis voor de westerse filosofie. Ooit is het daar allemaal begonnen, in de Griekse steden. De filosofie uit deze periode heeft nog steeds veel invloed op ons dagelijks leven, er zijn hierdoor namelijk belangrijke wetenschappen ontstaan, denk aan bijvoorbeeld natuurkunde en scheikunde.
Het klassieke Griekenland: rationele en mythologische verklaringen
Rationeel denken is denken met je verstand. Met je verstand kun je dus de werkelijkheid verklaren: dit noemen we rationele verklaringen. Naast de rationele verklaring van de werkelijkheid, bestaat er ook de mythologische verklaring. Met deze mythologische verklaring beantwoord je de verwondering met verhalen over goden. Denk bijvoorbeeld aan een natuurramp zoals een overstroming, dit zou volgens de mythologie een straf kunnen zijn van de goden.
Het klassieke Griekenland is niet alleen de grondlegger van onze filosofie, ook de oorsprong van de westerse democratie ligt hier. Volgens de bekende filosoof Karl Popper was dit het beste politieke stelsel, omdat het zelfs met slechte regeerders nog goed kan functioneren. Naast de filosofie en democratie, was Griekenland ook bijzonder belangrijk voor de kunst. Een bijzondere tijd en plaats dus.
Periodes
Binnen de klassieke oudheid zijn er verschillende periodes te onderscheiden:
- De Griekse periode - Deze periode loopt van 700 tot 300 voor Christus. In deze tijd hadden Griekenland en de Griekse stadsstaten de macht.
- De Hellenistische periode - Deze periode loopt van 300 tot 100 voor Christus. In deze tijd had Alexander de Grote de macht.
- De Romeinse periode - Deze periode loopt van 100 voor Christus tot 500 na Christus. In deze tijd had het Romeinse Rijk de macht over de toenmalige wereld.
Ondanks al deze verschillende machthebbers, werd de culturele en intellectuele macht toch bepaald door de Grieken met daarbij hun erfenis.
Belangrijke namen in de beginperiode
Thales van Milete (624-545 v. Chr.) staat aan het begin van de filosofie, hij wordt door velen gezien als de eerste filosoof. Andere belangrijke figuren in dit begin waren Heraclitus uit Efeze (536-470 v. Chr.), Parmenides uit Elea (rond 500 v. Chr.), en Protagoras uit Abdera (490-420 v. Chr.). Thales liet een diepe indruk achter doordat hij als eerst een zonsverduistering voorspelde. Heraclitus benadrukte het veranderlijke karakter van de werkelijkheid: volgens hem bleef niets hetzelfde en veranderde alles constant. Parmenides benadrukte juist het tegenovergestelde. Hij dacht dat het 'worden' onmogelijk was en dat alles altijd hetzelfde bleef: verandering bestond dus niet volgens Parmenides. Protagoras maakte de mens tot maat ter dingen, hij relativeerde dingen door ze afhankelijk van de mens te maken.
Socrates, Plato en Aristoteles
De belangrijkste filosofen uit de klassieke oudheid waren Socrates uit Athene (469-399 v. Chr.), zijn leerling Plato uit Athene (428-348 v. Chr.) en de leerling van Plato, Aristoteles uit Stagira (384-324 v. Chr.). Socrates heeft zelf niets geschreven, we kennen hem uitsluitend door het werk van Plato.
Plato beschrijft de situatie van de mens als schaduwen op de grotwanden. Omdat we de echte werkelijkheid niet kennen, nemen we aan dat die schaduwen de echte dingen zijn. Maar, volgens Plato, zijn die schaduwen niet de echte dingen. Die schaduwwerkelijkheid is de empirische werkelijkheid. De echte werkelijkheid is de ideeënwereld en de echte kennis (epistèmè) is de kennis van die ideeën. De kennis van de empirische werkelijkheid is dus geen echte kennis, maar een mening (doxa). Het ziel van iemand komt uit de hogere werkelijkheid en daar moet het dan uiteindelijk ook terugkeren.
Aristoteles heeft meer aandacht voor de veranderlijke werkelijkheid waarin we nu eenmaal leven. Doordat hij die werkelijkheid onderzocht, zijn er door Aristoteles verschillende wetenschappen ontstaan (denk aan bijvoorbeeld natuurkunde). Aristoteles was een leerling van Plato, je vindt daarom ook veel van Plato's ideeën bij Aristoteles terug. Wel bestaat er een belangrijk verschil tussen deze twee belangrijke namen: hoewel Plato zei dat de empirische werkelijkheid een afspiegeling was van de hogere ideeën, dacht Aristoteles dat die ideeën gevormd werden door kennis te verwerven van de dingen in de wereld om ons heen. Je zou dus kunnen zeggen dat Plato redeneerde van idee naar dingen (deductief), en Aristoteles van dingen naar idee (inductief).