De geschiedenis van het volk – Hoe leefde men vroeger?
De geschiedenis van het volk heeft geen 'eigen' bronnen. Hiervoor moeten we kijken naar de archieven die door Napoleon in 1813 zijn ingesteld. Hierin werden alle geboortes, huwelijken en sterftes geregistreerd. Voor gegevens van voor 1813 moeten we kijken naar de kerkboeken die de geestelijken bijhielden. Hierin werden de doop, huwelijken (met geboorteplaats en leeftijd) en begrafenis (met oorzaak van overlijden) opgenomen. Verder kunnen we informatie halen uit schilderijen, verhalen en sprookjes. Hoe leefde de historische mens?
Leven in de middeleeuwen
In het begin van de middeleeuwen leefde men in een autarkie. Horigen bebouwden het land van de heer en betaalden pacht. Rond het jaar 1000 AD nam de landbouwproductie toe. Er ontstond een overschot aan voedsel, wat de mensen gelegenheid gaf meer tijd voor zichzelf te nemen. Gezinnen werden kleiner en mensen gingen specialiseren in dat waar ze goed in waren. Dat kon nu, omdat men niet meer voor het eigen levensonderhoud hoefde te zorgen. Hierdoor ontstond ook de handel.
Vanaf 1200 AD ontstond er een overvloed bij de adel, omdat met de toegenomen landbouwproductie ook de landpacht was toegenomen. Zij kunnen zich nu luxeproducten veroorloven. De middenklasse wil dit evenaren en om dat te bereiken groeit de handel en de nijverheid. Door de vele handel komt de introductie van het geld al snel. Alle handel en nijverheid concentreert zich op één plek en zo komen de steden op, waar een sterke middenklasse het voor het zeggen heeft. Door de vele rechten die nu gekocht worden (stadsmuur, jacht, tolheffen, rechtspraak, stadsbestuur), is deze periode zeer goed gedocumenteerd.
Boeren, burgers, kinderen
In het christendom is de geest belangrijker dan het lichaam. Apostel Paulus pleitte al voor het celibaat, waarbij men zich onthoudt van seksualiteit als er nog geen huwelijk was. Volgens hem konden een man en een vrouw het best een huwelijk sluiten, om zo voor altijd trouw aan elkaar te blijven. Binnen het huwelijk was seks toegestaan, maar in zeer beperkte mate.
In 1960 publiceerde de Franse historicus Ariès waarin hij schreef over zijn theorie dat er vroeger geen kinderfase bestond. Pas rond 1800 werd het kind 'ontdekt'. Daarvoor werden kinderen behandeld als 'kleine volwassenen' en was er nog geen sprake van moederliefde. Dit is onder meer te zien in het feit dat kinderen al vanaf hun zesde of zevende levensjaar meewerkten op het land.
Tot de 12de eeuw was het onderwijs nog volledig in handen van de geestelijkheid. Toen het gezag van de feodale heren afnam, kwam het Romeinse recht terug in de steden. Hierdoor ontstond een behoefte aan geleerden en zo kwamen de universiteiten op, onder meer in Bologna, Parijs en Oxford. Naast Romeins recht werd er ook theologie en geneeskunde gedoceerd. Door de groei van de handel en nijverheid kwam er in steden de behoefte aan mensen die konden lezen, schrijven en rekenen. Er kwamen scholen waar kinderen van kooplui en ambachtslieden deze basisvaardigheden geleerd kregen. Echter, de meerderheid van de bevolking, zoals de boeren, konden nauwelijks lezen, schrijven of rekenen.
De Gouden Eeuw
De Nederlanders voeren in de 16de eeuw al naar de Oostzee om daar handel te drijven en hout, graan en vlas in te kopen. Nederland was een grote speler op de handelsmarkt en zijn positie groeide snel. Toen nieuwe gebieden ontdekt werden door ontdekkingsreizigers uit Spanje en Portugal, ging ook de Nederlandse vloot op pad. Ze legden een handelsnetwerk aan van Azië en Afrika tot Zuid-Amerika. Nederland was een sterk verstedelijkt land met een kleine groep steenrijke bankiers en handelaren.
In de 16de eeuw vond ook de reformatie plaats. Johannes Calvijn en Maarten Luther stelden misstanden uit de leer van de katholieke kerk aan de kaak. Luther zei dat de opvoeding door de ouders gedaan moest worden; het behoorde tot de dienst des Heeres. Calvijn verwierp het sacrament op het huwelijk. Ook het humanisme kwam in die tijd op. De humanisten vertaalden teksten uit de oudheid naar de taal van het volk en ze vonden dat men zelf dingen moest kunnen onderzoeken en lezen. Ze wilden kinderen opvoeden tot mondige, zelfstandige en veelzijdige burgers.
Man en vrouw, kind en volwassene
Volgens het burgerlijke gezinsideaal gehoorzaamde de man de vrouw. In de Bijbel stond al dat de vrouw ondergeschikt was aan de man en ook ten tijde van de verlichting in 18de eeuw werd een nieuwe wetenschappelijke verklaring aangenomen: uit de natuur waren de geslachtskenmerken af te leiden. Bij de man hoorden 'activiteit' en 'rationaliteit', en 'passiviteit' en 'emotionaliteit' hoorden bij de vrouw. De vrouw diende thuis de kinderen te verzorgen en op te voeden en de man zorgde voor het geld, het werk en de intellectuele arbeid.
In de Republiek der Nederlanden werden kinderen steeds meer naar humanistische idealen opgevoed. Volgens humanist Erasmus was het kind een 'onbeschreven blad', waar een goede opvoeding essentieel voor was om tot een sterke maatschappij te komen. Tegenover de humanisten stonden de gereformeerden, die het kind van nature als 'slecht' beschouwden. Aan het eind van de 18de eeuw groeide de kritiek op het lager (volks)onderwijs. Zo werd in 1784 de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgericht, een vereniging die onder meer modelscholen oprichtte en lesboeken in begrijpelijke taal voor kinderen uitgaf. Niet lang daarna werd de Schoolwet aangenomen: kinderen kregen voortaan klassikaal les, lijfstraffen werden afgeschaft en er werd een nationale onderwijsinspectie ingesteld.
Industrialisatie in de 19de eeuw
Vanaf het begin van de 19de eeuw veranderde het leven van het volk volledig door de Industriële Revolutie. Er kwam een verschil in standen: de arbeiders waren de bezitloze klasse, de ondernemers waren de klasse met bezit. Ook was er de klasse met land: de pachters. De overgang van een landbouwsamenleving naar een industriële samenleving leidde tot meer welvaart, maar ook tot het verslechteren van leef- en werkomstandigheden. Er was geen riolering of waterleiding, overal was roet aangeslagen en het afval werd niet van de straten gehaald.
Arbeiders werden door hun meerderen helemaal uitgebuit. Ze woonden slecht, deden slechte zeden en dronken daarnaast ook veel, want hun lonen werden meestal in de kroeg uitbetaald. De elite begint zich zorgen te maken en zo ontstaat de 'sociale kwestie'. Het socialisme komt op voor de emancipatie van de arbeiders, terwijl ook het liberalisme opkomt, dat strijdt voor de individuele vrijheid.
Het rolpatroon tussen man en vrouw blijft echter onveranderd: de man werkt en verdient geld voor het hele gezin en de vrouw blijft thuis om de kinderen te verzorgen. In 1863 wordt de Hogere Burgerschool (HBS) opgericht, een school voor eenvoudige jongens. Aletta Jacobs vindt dat ook meisjes er naartoe moeten kunnen gaan en is zelf de eerste vrouw die naast de HBS ook naar de universiteit gaat. Daarnaast eist ze gelijke betaling aan man en vrouw (bijvoorbeeld aan een vrouwelijke dokter), vrouwenkiesrecht en een vrouwencondoom. Het feminisme kwam op, maar desondanks bleef de man de kostwinner in het gezin.
Het volk in 20ste eeuw
Na de Eerste Wereldoorlog viel het optimisme dat de mensen vanaf het begin van de 20ste eeuw hadden weg. Het volk was teleurgesteld in de leiders en ook de wetenschap. Tijdens het interbellum (periode tussen de wereldoorlogen) zijn de tijden roerig en de verzuiling neemt toe. In Nederland was het (politieke) volk verdeeld over vier zuilen: de katholieken, de protestanten (samen de
confessionelen), de socialisten en de liberalen. Iedereen behalve de liberalen was voor het algemeen kiesrecht, de confessionelen waren voor gesubsidieerd (christelijk) onderwijs en de socialisten waren voor sociale wetten. Door de onrust en de schaarste werden in 1917 het algemeen kiesrecht (in 1922 mogen vrouwen voor het eerst hun stem uitbrengen) en het gesubsidieerd speciaal onderwijs ingevoerd.
In de jaren '30 is er crisis op economisch gebied, maar de verzuiling blijft bestaan. De Tweede Wereldoorlog waait als een kwade storm over en laat het land in ellende achter. Nu is de tijd van herstel en men wil niet zeuren, uit angst voor herhaling. Terwijl de 'baby-boom' plaatsvindt, komen er uitkeringen voor de zwakkeren, zoals pensioenen voor de ouderen.
Door de baby-boom zijn er in de jaren '60 veel studenten. De studiebeurs wordt ingevoerd, zodat iedereen kan gaan studeren. Zij die niet gaan studeren, gaan werken en zo komt het dat veel jongeren veel geld hebben. Het zijn ook jongeren die de niets anders kennen dan het leven in sociale zekerheid en welvaart, nu de regering na de Tweede Wereldoorlog bezig is geweest met het opbouwen van een verzorgingsstaat. Er ontstaat een jeugdcultuur van jongeren die anders denken dan hun ouders, door het materialistische te verwerpen en zich meer zorgen te gaan maken om bijvoorbeeld milieuproblematiek en de groeiende kloof tussen arm en rijk. De zuilen die tot de jaren '60 nog volhardend stand hadden gehouden, beginnen nu ook langzaam af te brokkelen.
Het verschil tussen mannen en vrouwen wordt steeds kleiner. Vrouwen gaan nu net zo veel studeren als mannen, maar de vrouwen hangt een glazen plafond boven het hoofd. Waar mannen gaan werken en carrière maken, zitten hoogopgeleide vrouwen evengoed thuis. Zo kwam de tweede feministische golf op gang. Vrouwen konden door de uitbreidende mogelijkheden voor kinderopvang blijven werken. Abortus werd gelegaliseerd en de anticonceptiepil kwam op de markt, wat ervoor zorgde dat seksualiteit volledig losgekoppeld kon worden van de voortplanting. Echtscheiding werd zo steeds normaler en tegenwoordig is het de normale gang van zaken om al samen te wonen met je partner of al kinderen te hebben als je gaat trouwen.
Lees verder