Verzuiling in Nederland begin 20ste eeuw
Eind negentiende eeuw was Nederland een verdeeld land. De socialisten, liberalen en confessionelen hadden ieder hun eigen ideeën over hoe Nederland eruit moest zien. De samenleving was opgesplitst in verschillende groepen, met ieder hun eigen levensbeschouwing. Er was weinig contact met mensen buiten de eigen groep. De politieke verhoudingen stonden lange tijd vast. Op politiek niveau moest men hierdoor juist goed samenwerken.
Verzuiling
Verzuiling houdt in dat de samenleving sterk is gescheiden in groepen op levensbeschouwelijke of sociaaleconomische basis. De verschillende groepen zijn van elkaar afgeschermd. In Nederland waren er vier hoofdzuilen; de protestants-christelijke, de katholieke, de sociaaldemocratische/socialistische en de liberale/algemene zuil. Als kleinere zuilen golden; de communistische, de vrijzinnig-protestantse en de orthodox-protestantse zuil.
De Nederlandse maatschappij zag er gescheiden uit. Je werd geboren onder een bepaalde zuil en vervolgens groeide je hierin op, invloed vanuit andere zuilen was er nauwelijks. Iedere zuil had haar eigen politieke partij, school, sportclub, studentenvereniging, krant, televisiezender enz.
Pacificatie 1917
In 1917 werd de schoolstrijd beëindigd en werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd. Dit gebeurde bij de Pacificatie van 1917. Door compromissen te sluiten tussen de verschillende zuilen kon dit worden bereikt. Dit noemt men pacificatiepolitiek. In de periode 1918-1973 werd de werd de Nederlandse politiek hiermee gekenmerkt. Men probeerde ideologische tegenstellingen door middel van compromissen op te lossen, dit lukte vooral bij levensbeschouwelijke kwesties niet altijd.
De Pacificatie van 1917 zorgde ervoor dat de verzuiling in Nederland versterkte. Dit leidde lange tijd tot een vrij statisch politiek beeld. Door de geslotenheid van zuilen was er na iedere verkiezing vrijwel geen verschuiving in de machtsposities van de verschillende partijen. De kracht van de zuilen was enorm. In 1900 ging twee derde van de kinderen naar het openbaar onderwijs. In 1940 was dit minder dan één derde.
Katholieke zuil
Op politiek gebied waren de verschillen tussen de partijen vrij groot. Vooral de protestants-christelijke en katholieke zuil streefden doelbewust naar verzuiling. De katholieken vormden een minderheid in de protestantse samenleving. Pas in 1848 kregen de katholieken volledige godsdienstvrijheid. De liberale grondwetswijziging hief de discriminerende wetten voor katholieken op. Dit zorgde voor een redelijk goede band tussen de katholieke en liberale zuil.
De katholieken stonden op politiek gebied redelijk sterk, ze moesten echter hun plek in de samenleving nog veroveren. Om dit te behalen streefden ze naar eigen organisaties die door de rooms-katholieke kerk werden gesteund. De katholieke zuil was de meest homogene en gesloten zuil, vrijwel alle katholieken stemden op de katholieke partij en negentig procent trouwde binnen de eigen geloofskring.
Protestants-christelijke zuil
De belangrijkste tak - op politiek gebied - van de protestants-christelijke zuil 'de antirevolutionaire' had als slogan; ‘in ons isolement ligt onze kracht’. Er heerste veel afkeer tegen de rooms-katholieke kerk, de afkeer was wederzijds. Het was in die tijd ondenkbaar dat protestanten en katholieken samen werkten. Daarnaast waren de protestanten ook van mening dat er een strikte scheiding tussen christenen (protestanten en katholieken) en ‘paganisten’ (niet-christelijke) moest bestaan; antithese. Ze wilden een tweedeling in de Nederlandse samenleving creëren. Ook de protestanten trokken zich hierop terug in eigen scholen, kerken en andere organisaties. Ze wilden zich op die manier verdedigen tegen het ongeloof en het liberalisme. De antirevolutionairen waren meestal calvinistisch en behoorden tot de Nederlands hervormde kerk.
Socialistische zuil
De socialisten hadden ook veel opvattingen die voor een grote kloof zorgden ten opzichte van de andere zuilen. Socialisten waren bijvoorbeeld tot de jaren ’30 voor een republiek en wilden dat belangrijke bedrijven staatseigendom werden. Socialisten streven naar gelijkheid en samenhorigheid tussen mensen. Karl Marx gaf in de 19e eeuw een belangrijke theoretische beeld van hoe deze samenleving tot stand zou komen en hoe deze moet worden ingedeeld. Socialisten vonden dat bepaalde sociale problemen anders moesten worden aangepakt. Er was teveel ongelijkheid in Nederland. Begin 20ste eeuw was de kloof tussen de armen en rijken enorm.
Liberale zuil
De liberale zuil was de minst sterke van allemaal. Ze hadden geen grote organisaties, de aanhang bestond uit niet-confessionelen en vrijzinnige protestanten. Het individu stond centraal in het liberalisme. Er moest vrijheid in zowel politieke als economische zin gelden. De staat moest zo min mogelijk invloed uitoefenen en op de achtergrond blijven. In de 19e eeuw kreeg het liberalisme veel aanhang van handel, industrie en banken. Thorbecke stelde in 1884 de nieuwe democratische grondwet op. De liberalen deden hun best om verschillende sociale kwesties op te lossen maar besteedden niet veel tijd aan het oprichten en onderhouden van grote organisaties. Mede hierdoor verloren ze kracht ten opzichte van de andere partijen.
Al waren de verschillen groot, als het aankwam op het bestuur van Nederland werkten de partijen verrassend goed samen. Nederland was op politiek gebied erg stabiel. In twintig jaar regeerden slechts drie minister-presidenten over Nederland tegenover negentien in België en veertig in Frankrijk. Dit had voornamelijk te maken met de ‘regels’ van de politiek in Nederland. A. Lijphart heeft hier een goede analyse over gegeven in zijn boek; verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek.
Binnen elke zuil is er een ‘elite’ die kan rekenen op haar achterban. Bij de katholieken schuilt dit in de kracht van het hiërarchische principe waarin de bisschoppen niet aarzelden te interveniëren waar nodig. Het traditionele overwicht van de burgerij bij de protestanten en liberalen zorgt hier voor stabiliteit. Bij de socialisten zorgt het aanzien van de partijleiders en discipline voor orde. Dit alles zorgde ervoor dat er veel eerbied bestond voor de autoriteiten. Op topniveau werkten de elites goed samen. Dit moest ook wel, er was in Nederland geen kans voor partijen om de meerderheid te krijgen. De grote partijen moesten samen tot oplossingen komen en compromissen sluiten.