De Noordoostpolder en de lessen van het Haarlemmermeer
Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 werd verder gewerkt aan het droogmalen van de IJsselmeerpolders. Als eerste was de Noordoostpolder aan de beurt. De eerste delen van de Noordoostpolder vielen in augustus 1941 droog. De ervaringen met de inpoldering van het Haarlemmermeer, zoals beschreven in het proefschrift van Henri Nicolaas ter Veen, waren van grote invloed op de wijze waarop men het land wilde overdragen aan de boeren. Eerst cultuurklaar maken en dan pas overgaan tot het aantrekken van bewoners.
Geschiedenis
In 1916 diende ingenieur Lely, minister van Waterstaat, het plan in om de Zuiderzee af te sluiten (de Afsluitdijk) en een deel van het binnenmeer dat zo zou ontstaan (het huidige IJsselmeer) in te polderen. Twee belangrijke redenen hiervoor waren het gebrek aan voedsel in Nederland als gevolg van de Eerste Wereldoorlog en een aantal stormvloeden. Er was al de nodige kennis en ervaring met inpoldering in Nederland, zoals het Haarlemmermeer, maar dit was toch wel andere koek.
Het Haarlemmermeer
Zo'n 75 jaar eerder was het toen grootste meer in Nederland ingepolderd, het Haarlemmermeer. Dit meer werd ook wel de Waterwolf genoemd, omdat het zich bij iedere flinke storm dreigde uit te breiden, waarbij het niet ondenkbaar was dat er uiteindelijk een open verbinding zou ontstaan met de Zuiderzee. Alleen al vanwege de verzilting een ongewenste situatie. Het uitdijende Haarlemmermeer was al eeuwen een gevaar voor de dorpen. Vondel spoorde onder andere Jan Adriaanszoon Leeghwater, die in 1641 in zijn Haarlemmermeerboek pleitte voor de drooglegging van dit meer, aan om de Hollandse Leeuw “int Hart dees Wrede Water Wolff” te bijten. Toch duurde het tot 1840 voordat de eerste spade in de grond ging. In 1852 was het meer drooggelegd en werd de grond verkocht. De kopers waren grootgrondbezitters, die de grond weer verpachtten. De pachtboeren, hun gezinnen en knechten troffen een moerassige wildernis aan. Er was veel armoede, kindersterfte, alcoholisme, en ziekte zoals malaria en cholera. De huizen waren in de meeste gevallen niet meer dan plaggenhutjes. Er waren maar weinig mensen die met deze zware omstandigheden om konden gaan. Of zoals het gezegd werd: "De eerste vond er subiet de dood, de tweede leed er grote nood, de derde pas had er zijn brood". En hoewel na een aantal jaren de Haarlemmermeerpolder tot de welvarende gebieden van Nederland ging behoren, was men de erbarmelijke sociale omstandigheden in die polder nog niet vergeten.
De lessen van de inpoldering van het Haarlemmermeer
In 1925 promoveerde Henri Nicolaas ter Veen cum laude op het proefschrift 'De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied'. Daarin gaf hij een overzicht van alle problemen die waren opgetreden bij het in cultuur brengen van de drooggevallen, maar nog steeds zeer drassige bodem van deze polder. Hij was zeer kritisch over het proces dat was overgelaten aan het vrije spel van de maatschappelijke krachten. Zijn conclusie was dat voor de Zuiderzeepolders de staat het kolonisatieproces nauwkeurig diende voor te bereiden en te begeleiden. Dat betekende dat het gebied bewoonbaar moest zijn voordat de eerste mensen zich er zouden vestigen. Dat ging over (vaar)wegen, drinkwater, verlichting, bruikbare (ontzilte) kavels, tot muggengaas in de huizen toe. De staat zou zich eveneens moeten bemoeien met de de selectie van de mensen die zich er wilden vestigen. Er zou dus nog wel enige tijd verstrijken tussen het droogvallen van de polder en het settelen van de eerste bewoners. De inrichting van de Noordoostpolder zou uiteindelijk plaatsvinden volgens de Centrale-plaatsentheorie van Walter Christaller met Emmeloord als centrale plaats en een tiental omliggende dorpen.
Christaller was in zijn tijd gefascineerd door de regelmatigheid in de spreiding van dorpen en steden in Zuid-Duitsland. Hij publiceerde een studie met de titel
Die zentralen Orte in Süddeutschland. Eine ökonomisch-geographische Untersuchung über die Gesetzmässigkeit der Verbreitung und Entwicklung der Siedlungen mit städtischen Funktionen. Hij zag een verband tussen de grootte van een centrale plaats en de grootte van het verzorgingsgebied, de bevolking en het inkomen. Grotere centrale plaatsen bieden meer gespecialiseerde diensten dan omringende kleine dorpen. Men ging er in de Noordoostpolder vanuit dat de afstanden tussen de stad en de omringende dorpen allemaal met de fiets af te leggen moesten zijn.
Het cultuurklaar maken van de Noordoostpolder tijdens de Duitse bezetting
Bij de bezetting van Nederland door de Duitsers leek het er even op dat de werkzaamheden voor de IJsselmeerpolders zouden stil vallen. Maar de Duitse bezetter was zeer geïnteresseerd in deze Zuiderzeewerken. Een van de belangrijkste redenen was dat de 48.000 hectare landbouwgrond van de Noordoostpolder een forse bijdrage kon leveren aan de voedselvoorziening. Een reden die nog belangrijker werd toen de plannen om de Oekraïne tot de 'graanschuur van Duitsland' te maken, vanwege de ontwikkelingen aan het oostfront niet door konden gaan. De eerste delen van de Noordoostpolder vielen in augustus 1941 droog, aan de kant van Overijssel, waar in datzelfde jaar al rogge geoogst kon worden. Vanaf dat moment werd gewerkt aan het cultuurklaar maken van de polder. Het bleek erg moeilijk voldoende arbeiders te rekruteren, want het werk was erg zwaar, de beloning was laag en het eten was onvoldoende. Alleen degenen die dachten in aanmerking te komen voor een stukje grond, meestal boerenzonen, hielden het echt vol. Voor de 'stadsarbeiders' was het werk veel te intensief. De leiding was van mening dat 10% van hen geschikt was voor dit werk, terwijl zij 40% gewoonweg ongeschikt noemden. Bovendien vond de werving plaats via de regionale arbeidsbureaus, zodat veel potentiële arbeiders bang waren dat registratie bij deze bureau's er toe zou leiden dat ze in Duitsland te werk zouden worden gesteld. Er kwamen te weinig mensen en er vertrokken er te veel. Daar kwam nog bij dat er een voortdurende tekort aan bouwmaterialen voor de aanleg van wegen, bruggen en schuren was. De oorlogsindustrie van Duitsland eiste namelijk zijn deel op.
Hulp van de onderduikers
Begin 1943 brak er in Nederland een periode van verzet aan tegen een aantal maatregelen van de bezetter. De studenten kregen te horen dat een groep van 6000 een oproep kon verwachten om in Duitsland te gaan werken. De 300.000 ex-militairen die officieel in krijgsgevangenschap zaten, maar gewoon vrij rondliepen, zouden volgens een bevel dat in de dagbladen werd gepubliceerd op 29 april 1943 “terstond opnieuw in krijgsgevangenschap worden afgevoerd”. Daarop braken de april-meistakingen uit, waarop de Duitsers keihard reageerden. Stakers konden standrechtelijk worden veroordeeld en in het ergste geval betekende dat de doodstraf. Ook in de Noordoostpolder werd gestaakt, maar hier was de reactie van de bezetter opmerkelijk mild. De Duitsers wilden graag dat het werk in de polder ongestoord werd voortgezet omdat het belang van de Noordoostpolder bij de voedselvoorziening buitengewoon belangrijk was. Toen het verzet in de gaten kreeg dat de Duitsers bereid waren een oogje dicht te knijpen in de polder, beseften ze dat hierin ongekende mogelijkheden lagen om mensen die gezocht werden onder te brengen. De maatregel met betrekking tot de militairen die zich opnieuw moesten melden als krijgsgevangenen werd doorgezet. Sterker nog, op de dag dat de eerste groep zich moest melden, 7 mei 1943, werd bekend gemaakt dat alle mannen tussen de 18 en 35 jaar zich in de maanden daarna bij een van de gewestelijke arbeidsbureaus moesten melden. Ook nu werd er voor de arbeiders in de Noordoostpolder een uitzondering gemaakt. Zij konden vrijstelling van deze verplichting krijgen. De toeloop werd opeens groot. Studenten, die weigerden de loyaliteitsverklaring te tekenen, ex-militairen die zich hadden moeten melden en jongens tussen de 19 en 23 jaar oud, die een oproep hadden gekregen voor de arbeidsinzet tussen 12 mei en 5 juni trokken naar de Noordoostpolder. Daarnaast vonden er enkele tientallen joden een schuilplaats. N.O.P. werd publiekelijk bekend als Nederlands Onderduikers Paradijs. De schatting is dat er zo'n 25.000 onderduikers in de polder hebben gewerkt, die meestentijds door de bezetter met rust werden gelaten.
De razzia's van 1944
De Duitse bezetter vond het in juli 1944 genoeg. Zij hadden de mankracht van de polder elders hard nodig. Er werd afgedwongen dat als zich 500 man op vrijwillige basis zou melden, de rest met rust zou worden gelaten. Het was de bedoeling dat deze mensen overgeheveld zouden worden naar Zuid-Limburg ten behoeve van Organisation Todt, die zich bezig hield met het bouwen van wegen, bunkers etcetera. Het aantal van 500 werd niet gehaald, met als gevolg een razzia op 7 augustus 1944, die uitliep op een mislukking omdat de meeste arbeiders in het veld werkten, waarvan de meesten op de vlucht sloegen . In één week tijd daalde het aantal arbeiders van 4500 naar iets onder de 2000. Het werd een probleem om de oogst binnen te halen. De groep arbeiders nam daarna geleidelijk weer toe, maar op 'Dolle Dinsdag', 5 september 1944, toen het gerucht ging dat heel Nederland snel bevrijd zou zijn, liep het aantal weer terug naar net iets meer dan 1200. Er keerden later wel weer mensen terug, maar degenen die uit het bevrijde zuiden van Nederland kwamen, bleven uiteraard thuis. 17 november vond de tweede razzia plaats. 4000 man goed bewapende Duitsers kwamen 2000 man halen. Het doel was het oppakken van alle illegalen, maar ook het opsporen van wapens en munitie voor het verzet, die in de polder zouden zijn afgeworpen door de geallieerden. Men vermoedde tevens dat er een aantal verzetsgroepen in de polder aanwezig was, die onder andere gestrande Engelse piloten hielpen weg te komen. Na deze razzia waren er nog ruim 250 arbeiders over. Door de verplichte inzet van agrariërs uit de omgeving lukte het nog wel het graan te dorsen, maar het werk aan de polder zelf lag stil.
Na de bevrijding
Er waren al wat boerderijen gebouwd tijdens de oorlog. Na de bevrijding liep dit aantal op tot 1800. In 1947 begon men met het uitgeven van grond. Er was een strenge selectie. Er werd gekeken naar vakbekwaamheid en financiële draagkracht. De religie van iemand speelde ook een belangrijke rol, omdat er gezocht werd naar "mannen en vrouwen met een rijke verscheidenheid aan culturen, die met elkaar in staat zijn van de nieuwe polder een welvarend gebied te maken". Er wonen nu ruim 45.000 mensen in de Noordoostpolder (2016). De polder heeft twaalf nederzettingen. Het voormalige eiland Schokland is er één van, de ander is Emmeloord met daaromheen 10 dorpen. De meeste mensen werken in de agrarische sector waarbij het deel glastuinbouw toeneemt.