Waterbeheer in Nederland
Het waterbeheer heeft zich door de jaren heen sterk ontwikkeld in Nederland. Waar vroeger slechts veiligheid en overstromingsbeheer van belang waren, wordt tegenwoordig ook veel belang gehecht aan het behoud van natuurwaarden en waterkwaliteit. Hierbij een uiteenzetting van de geschiedenis van het waterbeheer in Nederland door de jaren heen.
Inleiding
Het waterbeheer heeft zich door de jaren heen sterk ontwikkeld in Nederland. Men heeft eeuwenlang slechts maatregelen genomen om de
veiligheid voor zichzelf en anderen te waarborgen door middel van overstromingsbeheer. Later kwam
waterkwantiteitsbeheer centraal te staan, waarbij de nadruk lag op het bodemgebruik, om vervolgens de aandacht te vestigen op de verschillende gebruiksfuncties van het water; het zogenaamde sectoraal waterbeheer. Het beleid was vooral uitvoeringsgericht en het korte termijn denken overheerste. Een voorbeeld hiervan was de aanleg van
dijken om overstromingen tegen te gaan, op het moment dat een rivier toch overstroomde, kon de dijk opnieuw verhoogd worden en was het probleem voorlopig weer opgelost. Maar door de wereldwijde klimaatverandering werden voor de toekomst steeds meer extreme weersomstandigheden en waterstanden verwacht en aangezien Nederland het deltagebied van de rivieren
Rijn, Maas en Schelde vormde moest dit land aan extreem veel water het hoofd gaan bieden. Korte termijn oplossingen bleken niet meer voldoende en omdat de dijken niet eindeloos opgehoogd konden worden was het noodzakelijk om
duurzame oplossingen te vinden voor de lange termijn. Verder daalde het maaiveld al eeuwenlang, dit als gevolg van een natuurlijke daling ten opzichte van de zeespiegel, maar ook van menselijke activiteiten. Zo was bijvoorbeeld sprake van inklinking als gevolg van ontwateringsmaatregelen, wat het belang van een duurzame oplossing voor de waterproblematiek alleen nog maar groter maakte. Ook met de
waterkwaliteit was het slecht gesteld en het beleid diende aangepast te worden om dit te kunnen verbeteren.
Ommekeer
Sinds 1985 is daarom sprake van een ommekeer in het
waterbeleid en –beheer. Onder andere de wijzigende natuurlijke omstandigheden, zoals klimaatverandering en bodemdaling liggen hieraan ten grondslag. Verder wordt in dat jaar de Nota “Omgaan met water” uitgebracht, waarin de concepten
“watersysteembenadering” en
“integraal waterbeleid” worden geïntroduceerd. Deze begrippen worden in de Derde en Vierde Nota Waterhuishouding verder uitgewerkt tot
“Integraal Waterbeheer”. Dit houdt in dat het waterbeleid veel meer dan daarvoor wordt gericht op alle aspecten van het watersysteem en hun onderlinge samenhang. In de Derde Nota Waterhuishouding wordt integraal waterbeheer als volgt gedefinieerd:
“Samenhangend beleid en beheer dat de verschillende overheidsorganen met strategische taken en beheerstaken op het gebied van het waterbe¬heer voeren in het perspectief van de watersysteembenadering. Hierbij wordt rekening gehouden met zowel de interne functionele samenhangen (de relaties tussen kwantiteits- en kwaliteitsaspecten van het opper¬vlaktewater en het grondwater) als externe functionele samenhangen (de relatie tussen waterbeheer en andere beleidsterreinen als milieubeheer, ruimtelijke ordening en natuurbeheer)”
Hieruit blijkt onder andere dat integraal waterbeheer uitgaat van interne en externe functionele samenhangen. Onder de
interne functionele samenhangen vallen de
kwantiteits- en kwaliteitsaspecten van het watersysteem. Hierbij moet gedacht worden aan de samenhang tussen grondwater en oppervlaktewater (waar ook oevers, flora en fauna, waterkeringen en technische infrastructuur onderdeel van uitmaken), maar ook aan de directe omgeving van het watersysteem. Verder is men zich ervan bewust geworden dat de
kwantiteits- en kwaliteitsproblematiek niet los van elkaar gezien kunnen worden. Externe functionele samenhangen zijn van belang, omdat waterbeleid nauw samenhangt met
andere beleidsterreinen, zoals ruimtelijke ordening, natuur en milieu. Door het streven naar externe functionele samenhang, is de beleidsorganisatie wel een stuk complexer geworden. Als voorheen een probleem ontstond wat meerdere beleidsterreinen omvatte, werd door de betreffende ministeries slechts in beperkte mate overleg gepleegd. Veelal gingen gemaakte afspraken vooral over de taak- en kostenverdeling en werd het betreffende probleem niet op de beste manier opgelost en werd er geen optimale oplossing bereikt. Aangezien integraal waterbeheer externe samenhang beoogd, moeten de verschillende ministeries in de toekomst samen gaan werken en hun plannen op elkaar afstemmen. Deze
afstemming is noodzakelijk, omdat uit het verleden is gebleken dat de diverse plannen van de verschillende ministeries elkaar soms tegenspraken. Verschillende belangen zoals veiligheid, drinkwatervoorziening, transport, landbouw, natuur, recreatie en visserij, dienen allemaal mee te wegen in de besluitvorming, waaruit blijkt dat het waterbeheer zich steeds meer gaat richten op functies van het watersysteem en steeds minder op specifieke objecten (zoals een dijk of een lozing). De goede toestand van het stroomgebied als geheel komt centraal te staan; er is sprake van een zogenaamde
stroomgebiedbenadering . De stroomgebiedbenadering is in feite een gebiedsgerichte benadering op het gebied van waterbeleid en –beheer. Groot verschil met het eerdere waterbeheer is dat de stroomgebiedbenadering een
integraal waterbeheer beoogd en afrekent met lands-, provincie- en gemeentegrenzen en overgaat op een
regionale benadering van de problematiek. Dit is een hele verbetering, omdat waterproblematiek immers losstaat van bestuurlijke en politieke grenzen. Europees gezien krijgt dit beleid gestalte door middel van de
Europese Kaderrichtlijn Water (KRW).
Één Integrale Waterwet
In 1999 is de Europese Kaderrichtlijn Water tot stand gekomen en deze is eind 2000 van kracht geworden. Deze richtlijn heeft tot doel de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde te hebben. In Nederland heeft deze richtlijn mede geleid tot het tot stand komen van een
integrale waterwet. De implementatie van de KRW is inmiddels een feit; alleen datgene wat strikt noodzakelijk was is aangepast in de bestaande wetgeving. Men is zich echter bewust dat er veel meer nodig is om tot een volledige implementatie te komen; de hele waterwetgeving moet op de schop en er dient één integrale waterwet te komen. Op het moment dat de waterwet in werking treedt, verdwijnen een aantal wetten, namelijk: de Wet op de waterhuishouding, de Wet op de waterkering, de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater, de Wet droogmakerijen en indijkingen, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Waterstaatswet 1900. Deze laatste twee wetten zullen niet helemaal vervangen worden door de Waterwet, want er staan ook bepalingen in die niets met water te maken hebben. Niet alleen een goede implementatie van de KRW ligt ten grondslag aan de totstandkoming van de Waterwet. Ook het feit dat op
planniveau al jaren gesproken wordt over een integraal waterbeheer en een watersysteembenadering, heeft hier wezenlijk aan bijgedragen. Er was een behoefte om het onoverzichtelijke instrumentarium op orde te brengen en in overeenstemming te laten komen met de diverse plannen. Tot slot zullen door de invoering van de Waterwet de regelzucht en
bureaucratie verminderen en zullen de administratieve lasten voor burgers en bedrijven verminderen.
Uit het voorgaande blijkt dat met de totstandkoming van één integrale Waterwet in Nederland de volledige implementatie van de KRW een feit zal worden en dat daarmee een belangrijke stap is gezet op weg naar daadwerkelijk integraal waterbeheer.