Vrede? Militair Social Work en de zorg voor veteranen
Er zijn de afgelopen jaren veel ontwikkelingen geweest op het gebied van veteranenzorg, maar de vraag is of dit heeft geleid tot de gewenste kwaliteit. Dit stuk maakt een vergelijking te maken tussen de huidige Nederlandse veteranenzorg en de zorg in het verleden, tussen verschillende organisaties en verschillende nationaliteiten. Het staat stil bij de morele verantwoordelijkheid van Defensie en trekt conclusies over de rol van militair social work in zorg voor veteranen.
Op 24 oktober 2003 ontdekte de 37-jarige oud-marinier Paul S. dat zijn ex-partner Daniela de sloten van hun woning had vervangen. Hij werd razend, trok thuis zijn gevechtstenue aan en reed naar de Renierstraat in Kerkrade. Daar schoot hij Daniela, haar broer en haar moeder dood. Vervolgens reed hij naar de sportschool die hij samen met zijn schoonfamilie beheerde en schoot ook Daniela's vader in een volle fitnesszaal dood.
Het feit dat Paul S. na zijn ontdekking naar huis reed om zijn gevechtstenue, een kogelwerend vest en een bivakmuts aan te doen om zijn schoonfamilie uit te moorden, maakte hem van een gestoorde man tot een gestoorde veteraan. De relevantie van zijn militaire verleden werd door de media niet in twijfel getrokken. Sterker nog, steeds vaker werd melding gemaakt van een militaire carrière wanneer dit helemaal niet relevant was. Zo meldde het journaal dat een ex-marinier in Spanje zelfmoord had gepleegd door van een berg af te springen. De feiten klopten, maar hadden niets met elkaar te maken. Het zorgde er voor dat de veteranen als doelgroep ineens volop maatschappelijke aandacht kregen. En hoewel de zorg voor veteranen altijd op de politieke agenda had gestaan, zorgde deze maatschappelijke aandacht dat de politiek opnieuw naar het probleem ging kijken. De focus verschoof van zorg bij gezondheidsproblemen, naar zorg bij psychische problemen. Er zijn de afgelopen jaren dan ook veel ontwikkelingen geweest op het gebied van veteranenzorg, maar het ging vooral om meer wetten, meer protocollen en meer organisatorische hervormingen. De vraag is of dit heeft geleid tot de gewenste kwaliteit. Gaan we met deze organisatorische aanpak niet voorbij aan iets wat daar onder ligt? Hoe zit het met de morele verantwoordelijkheid ten opzichte van onze veteranen? Wat maakt de veteraan zo speciaal? Hoe gaat men in andere landen met veteranen om? En welke rol kan militair social work spelen in de zorg?
Dit stuk probeert antwoord te geven op deze vragen door een vergelijking te maken tussen de huidige Nederlandse veteranenzorg en de zorg in het verleden, de vergelijking met andere organisaties en de vergelijking met andere nationaliteiten. Het zal stil staan bij de morele verantwoordelijkheid die een organisatie ten opzichte van haar werknemers heeft om vervolgens conclusies te trekken over de rol van militair social work in de zorg voor veteranen.
De geschiedenis van veteranenzorg in Nederland en de rol van militair social work
In de meidagen van 1940 nam Defensie de zorg op zich voor militairen die gewond waren geraakt bij de Duitse inval en werden pensioensvoorzieningen getroffen voor invaliden en de nabestaanden van gesneuvelden. Militair social work zorgde voor de begeleiding van oorlogsinvaliden, maar vooral op het gebied van sociale voorzieningen.
Door de conflicten rond Nederlands-Indië, Nieuw-Guinea en de Korea-oorlog leerde Nederland een half miljoen veteranen kennen, die op weinig begrip voor hun ervaringen konden rekenen onder de Nederlandse bevolking. Ze konden alleen bij particuliere organisaties terecht als er problemen waren. Zorg vanuit de overheid was er niet en het fenomeen PTSS was nog onbekend.
Pas uit onderzoek onder (ex)militairen die deelnamen aan de VN-vredesoperaties in Libanon kwamen problemen van psychische aard naar voren. Binnen de Koninklijke Landmacht werd daarom de “Afdeling Individuele Hulpverlening” opgericht, die zich bezig hield met psychische hulpverlening aan militairen en veteranen.
In de jaren tachtig besloot een aantal Indiëveteranen niet langer te zwijgen over hun ervaringen. Zij begonnen de aandacht van de maatschappij en de politiek te vragen voor hun problemen. De toenmalige minister van Defensie, Relus ter Beek, stelde een vertrouwensman aan die moest onderzoeken of het feit dat er problemen bestonden door een uitzending gold voor alle veteranen. Hij was zo de eerste die het onderwerp “veteranen” op de politieke agenda zette. Hij vond dat de overheid verantwoordelijkheid moest nemen en dat “niet voorbij mag worden gegaan aan de noden en behoeften van hen die reeds lang geleden het Koninkrijk als militair hebben gediend in moeilijke en buitengewone omstandigheden en daar (nu) de gevolgen van ondervinden.” (Hoofdlijnen van het veteranenbeleid, 1989-1990) Dit zorgde er onder andere voor dat de Stichting Dienstverlening Veteranen (SDV) werd opgezet, gefinancierd door Defensie, die zich ging bezighouden met immateriële dienstverlening aan veteranen. De stichting was vooral een aanspreekpunt voor veteranen en fungeerde als coördinator bij de doorverwijzing naar de juiste zorginstellingen. De Militair social work ging zich vooral bezig houden met bedrijfsmaatschappelijk werk voor alle medewerkers van Defensie en hun thuisfront. Zij hadden een aantal medewerkers die zich bezig hielden met “nazorg”, maar het ging hierbij nog vooral om voorzieningen voor militairen die met pensioen gingen. De zorg voor militairen en voor veteranen was hiermee al duidelijk gescheiden.
De samenstelling van de groep veteranen begon vanaf 1990 snel te veranderen, doordat Nederland ging deelnemen aan vredesmissies en crisisbeheersingsoperaties. Het aantal veteranen dat onder moeilijke omstandigheden had gediend werd zo steeds groter en het besef groeide dat dit gevolgen kon hebben voor de toekomst van die militairen. De zorg voor, tijdens en na een uitzending begon zich te ontwikkelen. Militair social work kreeg hierin een belangrijke rol. Zij ondersteunden het thuisfront en de militair tijdens uitzending en hadden als eerste lijn hulpverleners een belangrijke taak in de nazorg. Om de zorg tijdens uitzendingen vorm te geven, gingen militair social workers zelf ook mee op uitzending.
In de tweede helft van de jaren negentig deed de “commissie Tiesinga” onderzoek naar de aard en omvang van lichamelijke en psychische klachten onder “jonge” veteranen. Dit leidde tot het rapport “Deelname aan vredesmissies, gevolgen, opvang en nazorg” uit 1997, wat aantoonde dat het grootste gedeelte van de militairen na hun uitzending het gewone leven weer op kon pakken, maar ook dat deelname aan vredesmissies op korte en op lange termijn aanpassings- en verwerkingsproblematiek met zich mee kan brengen. Er was behoefte aan zorg en erkenning, concludeerde de commissie, en 75% van de jonge veteranen zou de voorkeur geven aan hulpverlening vanuit Defensie (I. Bramsen, 1999)
In 1998 werd door de politiek onderkend dat een goede begeleiding voor veteranen en de maatschappelijke waardering voor zowel oude als jonge veteranen bevorderd moest worden. Het verband tussen nazorg na de uitzending en het ontstaan van problemen bij veteranen later werd onderkend, wat er toe leidde dat Defensie meer ging samenwerken met de civiele organisaties die zich bezighielden met de hulp aan veteranen. Zo werd in 1999 het Veteraneninstituut opgericht. Vanuit het militair social work nam één medewerker plaats op het Veteraneninstituut als liaison. Daarnaast werden er vier bedrijfsmaatschappelijk werkers vrijgemaakt om zich bezig te houden met veteranenproblematiek. Dit was vooral om gehoor te geven aan de wens van veteranen om de mogelijkheid te hebben om met een militair hulpverlener te spreken. Het bleek echter lastig om de verschillende civiele partijen en Defensie met elkaar samen te laten werken in het Veteraneninstituut, omdat verschillende partijen zich in hun voortbestaan bedreigd voelden door de inmenging van Defensie.
In 2005 werd de Afdeling Individuele Hulpverlening omgevormd tot de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg, die voor alle krijgsmachtdelen ging werken en qua organisatie goed aansloot bij de civiele Geestelijke Gezondheidszorg. De staatssecretaris van Defensie, Dhr. van der Knaap, greep in bij de ruzies op het Veteraneninstituut en besliste dat de eerste lijnhulpverlening aan veteranen gedaan zou worden door een civiele partner: de Basis. De Stichting Dienstverlening Veteranen werd opgeheven. Het militair social work zou zich gaan richten op de actief dienende militairen, maar leverde nog wel vier medewerkers die zich bezig hielden met veteranen, om de mogelijkheid van een militaire hulpverlener aan te kunnen bieden. Vervolgens werd in oktober 2007 het Landelijk Zorgsysteem voor Veteranen opgericht, een landelijk dekkend netwerk van civiele hulpverleningsorganisaties en defensieorganisaties dat een goede zorg aan de veteraan moest waarborgen. Het Dienstencentrum Bedrijfsmaatschappelijk Werk is hierin met de vier veteranenwerkers een militaire partner voor eerste lijnszorg.
De nazorg bij andere organisaties in de publieke sector
Naast militairen die soms onder bijzondere en moeilijke omstandigheden hun taken uit moeten voeren, zijn er natuurlijk nog andere organisaties in de publieke sector te noemen die hun werknemers door de aard van hun werkzaamheden bloot stellen aan extreme omstandigheden en mogelijke schokkende ervaringen. Te denk valt aan politie, brandweer, ambulancediensten, maar ook de Nationale Spoorwegen (NS). Hoe is de opvang in dit soort organisaties geregeld?
Carlo van der Maar is tweedejaars student aan de politieacademie en loopt stage bij de politiepost in Lochem. Hij is op Koninginnedag 2009 aan het werk in Apeldoorn als de 38-jarigeKarst T. met zijn zwarte Suzuki Swift op hoge snelheid inrijdt op het publiek. Acht mensen, inclusief Karst T. zelf, komen om het leven. In de chaos die ontstaat, verleent hij eerste hulp aan de slachtoffers. De media is op grote schaal aanwezig en de beelden van de ramp zijn al snel overal te zien. Carlo komt duidelijk herkenbaar in beeld en wordt door veel mensen herkend. Hij wordt overspoeld met telefoontjes van mensen die zeggen dat ze trots op hem zijn en dat doet hem goed. Over de opvang vanuit de organisatie vertelt hij: “In de weken na Koninginnedag werd ik regelmatig gebeld door het team bedrijfsopvang. Op het werk was er veel begrip. We kregen de mogelijkheid om met de Korpsleiding te praten of om vragen te stellen. Verder kon je zelf aangeven wanneer je dacht dat je extra hulp nodig had”. (Jong, 2009, blz. 30)
Na een schokkende gebeurtenis worden politieambtenaren opgevangen door een Bedrijfsopvang Team (BOT). Dit team bestaat uit speciaal opgeleide collega’s. Doordat elk korps zelf het niveau van de opleiding van de leden bepaalt, loopt de kwaliteit van de geboden opvang op dit moment nogal uiteen. Het idee is dat opvang door collega’s drempelverlagend werkt en het makkelijker maakt om je verhaal te doen. Het Bedrijfsopvang Team kan besluiten iemand door te verwijzen naar de bedrijfsarts of een bedrijfsmaatschappelijk werker. Die kunnen op hun beurt weer doorverwijzen naar de afdeling Psychopol van het Amsterdams Medisch Centrum (AMC). Dit is een afdeling die in 1996 werd opgericht en die zich voornamelijk bezighoudt met het behandelen van psychische klachten van politieambtenaren.
Ook bij de brandweer en ambulancediensten wordt met een collegiaal opvangteam gewerkt. Deze verzorgen de eerste opvang en signaleren eventuele problemen. Dit wordt dan doorverwezen aan civiele hulpverleningsinstanties die samenwerken met de brandweer of ambulancedienst.
Henk Pieterse werkt bij Ambulancezorg Rotterdam Rijnmond en moest tijdens een dienst een 11-jarige jongen reanimeren. Na afloop merkte hij dat het niet goed met hem ging, omdat hij zat te trillen op zijn stoel. Hij vroeg of hij van zijn dienst kon worden afgehaald. Dit werd meteen geregeld en het Bedrijfsopvang Team kwam. “Ik kon toen mijn verhaal doen en stoom afblazen”, vertelt hij, “maar het oproepen van het BOT-team heeft bij ons nog niet de routine zoals dat binnen brandweer en politie wel gebruikelijk is.” (Jong, 2009, blz. 55)
Om de grote verschillen in nazorg voor geüniformeerd personeel te laten verdwijnen heeft de stichting Impact, het landelijk kennis- en adviescentrum voor psychosociale zorg na rampen, in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, nu het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een multidisciplinaire richtlijn opgesteld voor de opvang van geüniformeerde hulpverleners na hun inzet bij brand, ramp of calamiteiten. Het doel van deze richtlijn is om optimale psychosociale opvang te garanderen, zodat gezondheidsklachten en werkuitval voorkomen kan worden. Naast diverse sectoren met geüniformeerde beroepen, zoals politie, brandweer, defensie, ambulance en de Koninklijke Nederlandse Reddingsmaatschappij, deden ook erkende beroepsverenigingen op het terrein van psychosociale zorg mee in het traject.
Met de richtlijn wordt dus gestreefd naar meer eenduidigheid in de opvang. De richtlijn ondersteunt de praktijk van de Bedrijfsopvang Teams door evidence-based practice op dit gebied te beschrijven. Ook practice-based evidence vormt een basis voor de aanbevelingen, zodat die gedragen worden door het veld. Op 16 december 2010 is de richtlijn aangeboden aan drs. H.M.W Schoof, DG Veiligheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Deze richtlijn geldt niet voor geprivatiseerde ondernemingen en niet-publieke organisaties, terwijl ook die met agressie en schokkende gebeurtenissen te maken kunnen krijgen. Bij de NS ligt de formele verantwoordelijkheid voor de opvang bij de leidinggevende. Die wordt geacht de medewerker die in aanraking is gekomen met een schokkende situatie een aantal gesprekken te bieden en om diens herstel te volgen. Het voordeel hiervan is dat een leidinggevende meteen maatregelen kan nemen. Maar er zijn zeker ook nadelen. De leidinggevende moet dit naast een ander, vaak druk, takenpakket doen en er bestaat een hiërarchische relatie. Daarom is ook bij de NS georganiseerde collegiale ondersteuning de meest voorkomende vorm van verdere opvang.
Militair social work bij andere nationaliteiten
In veel legers vind je op grotere of kleinere schaal een vorm van militair social work terug. De rol die militair social workers innemen bij de zorg voor veteranen is echter verschillend.
De Verenigde Staten hebben veel oorlogservaring en zij claimen het meest samenhangende zorgsysteem voor veteranen ter wereld te hebben. De zorg voor veteranen is daar terug te voeren tot 1636, toen de kolonisten van Plymouth in oorlog waren met de Pequot Indianen. Kolonisten die in deze strijd invalide waren geraakt werden onderhouden door de kolonie. Deze zorg werd tijdens de burgeroorlog en de Eerste Wereldoorlog verder ontwikkeld. Sinds 1930 werden alle veteranenzaken ondergebracht bij de “Veterans Administration”, wat onderdeel was van het ministerie van Defensie. In 1989 werd het “Department of Veteran Affairs” opgericht door President Bush, met de woorden: “There is only one place for the veterans of America, in the cabinet room, at the table with the President of the United States of America.” (Affairs, 2010) Met de oprichting van dit ministerie gaf de President te kennen dat de zorg voor veteranen meer was dan een verantwoordelijkheid van de defensieorganisatie: het was een nationale verantwoordelijkheid.
Iedere staat heeft de vrijheid om de opgelegde verantwoordelijkheid voor veteranen zelf in te vullen, wat maakt dat er per staat verschillen blijven in de geboden faciliteiten. Maar wat opvalt is dat er, in tegenstelling tot in Nederland, geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen actief dienende militairen en militairen die de dienst verlaten hebben. De oorzaak hiervoor is te vinden in de Amerikaanse definitie van het woord “veteraan”. In de Verenigde Staten behaal je de status van veteraan door dienst te nemen bij Defensie, ongeacht het onderdeel, en ongeacht oorlogs- of uitzendervaring of plaatsing in het buitenland. Er wordt dus geen enkel onderscheid gemaakt tussen veteranen en militairen, waardoor alle zorg binnen Defensievoor beide groepen toegankelijk is. Dit geldt dus ook voor militair social work, dat binnen het Amerikaanse leger drie belangrijke diensten op zich heeft genomen: de zorg voor mensen met een klinische stoornis, de zorg voor families en de zorg voor personeel, zowel in oorlogs- als in vredessituaties (Daley, 1999)
Zuid-Afrika is binnen de Afrikaanse Unie een toonaangevende mogendheid op het gebied van defensie. Ze leveren in bijna ieder conflict op het continent een aandeel. In Zuid-Afrika wordt wel degelijk een onderscheid gemaakt tussen actief dienende militairen en veteranen, maar wordt de verantwoordelijkheid voor veteranen niet los gezien van het ministerie van Defensie. Dat blijkt uit de naam van het ministerie: “Ministery of Defence and military veterans”. In 1994, met de afschaffing van de apartheid, werden zeven rivaliserende legers samengevoegd tot de “South African National Defence Force (SANDF)”, bestaande uit vier krijgsmachtdelen: landmacht, luchtmacht, marine en de “South African Military Health Service (SAMHS)”. In dit laatste deel werken artsen, tandartsen, psychologen en militair social work met elkaar samen om zo goed mogelijke zorg te bieden aan personeel, thuisfront, veteranen en de organisatie zelf (Breda, 2001). Het gewicht wat er aan deze zorg wordt gegeven blijkt uit het feit dat het gezien wordt als een apart krijgsmachtdeel, waarmee het evenwaardig is geworden aan de landmacht, luchtmacht of marine zelf. Toch bleek de psychosociale steun voor de veteranen niet toereikend genoeg te zijn. Daarom werd in 2002 het “Tswelopele-project” gestart. “Tswelopele” betekent zoveel als “we gaan samen verder” en het project is erop gericht veteranen de psychosociale steun te geven die nodig is om zich weer aan te kunnen passen aan de maatschappij. Hierbij wordt samengewerkt met experts uit de Verenigde Staten (Crawfort, 2003).
Israël is een land dat al haar hele bestaan in staat van paraatheid verkeerd en het enige land ter wereld waar zowel mannen als vrouwen een dienstplicht moeten vervullen. Bijna iedere militair heeft ervaring aan het front. Daarnaast is de psychologische zorg voor mensen met PTSS (of tweede generatieproblematiek) ver ontwikkeld doordat een groot deel van de bevolking Holocaustoverlever is. In Israël is de zorg voor veteranen ondergebracht bij de “Zahal Disabled Veterans Organisation”. Deze organisatie wordt door de staat Israel gefinancierd uit het Defensiebudget, maar de organisatie heeft daarnaast een afdeling die actief fondsen werft om deze financiering aan te vullen. De status van een veteraan is in de Israëlische maatschappij hoog. Zij worden gezien als martelaren in de strijd voor onafhankelijkheid en veiligheid. Er wordt verschil gemaakt tussen actief dienende militairen en veteranen. Israel kent militair social work als “Mashakit Tash”, maar deze werkt alleen voor actief dienende militairen en niet voor veteranen.
Morele verantwoordelijkheid van de organisatie
Wanneer een werknemer wordt blootgesteld aan een schokkende ervaring alleen door het feit dat hij voor die bepaalde organisatie werkt, wat is dan de morele verantwoordelijkheid van die organisatie? De mate waarin de organisatie bewust is van het gevaar waaraan een werknemer bloot staat zou een graadmeter kunnen zijn. Dat zou zeggen dat de organisatie niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor schokkende gebeurtenissen die zij niet had kunnen voorspellen. Wanneer je werknemers inzet voor brand- en rampenbestrijding, mag je als organisatie verwachten dat de kans op blootstelling aan een schokkende situatie verhoogd is. Organisaties spelen hier doorgaans op in door bij het aannemen van nieuw personeel te selecteren op bepaalde persoonskenmerken of vermeende psychische weerbaarheid. Maar aangezien het hier gaat om oppervlakkige momentopnames, koopt dit de verantwoordelijkheid niet af. Het zou de verantwoordelijkheid zelfs kunnen vergroten. Als de organisatie pretendeert mensen aan te nemen die het verhoogde risico aan kunnen, moet zij schuld bekennen als blijkt dat dit niet zo is. Wanneer ze dit niet doen, diskwalificeren zij hiermee hun eigen selectiemethoden. Maar in hoeverre kan een organisatie risicovolle situaties voorspellen? Zou een grote handelsonderneming moeten in schatten dat één van hun directeuren een verhoogd risico loopt om betrokken te raken bij een ernstig verkeersongeval doordat die persoon voor de organisatie veel reist?
Misschien is de mate waarin de organisatie het verhoogde risico kon voorkómen een betere graadmeter. In dat opzicht kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de maatregelen die een organisatie heeft genomen om haar personeel te beschermen. Het kan bij een militair gaan om de aanwezigheid van gepantserde slaapplekken of bij een brandweerman om uitrusting die van levensbelang kan zijn. Ook kan gedacht worden aan protocollen die voorschrijven hoe gereageerd moet worden wanneer er sprake is van een risicovolle gebeurtenis. Maar het beschermen tegen een situatie betekent nog niet dat de situatie altijd voorkomen kan worden. De NS kan onmogelijk verantwoordelijk worden gehouden voor het feit dat mensen zich suïcideren door voor de trein te springen. Er is ook niets wat zij kunnen doen om machinisten en conducteurs hiertegen te beschermen. Ze kunnen hen wel opvangen als het gebeurd. Militairen voeren hun taken tijdens een missie bij uitstek uit in een risicovolle omgeving en wanneer de brandweer uitrukt is de kans groot dat dit voor een heftige gebeurtenis is. Voor deze organisaties is het verhoogde risico een dagelijkse realiteit waaraan niet te ontsnappen valt. Toch vindt de maatschappij dat deze taken persé uitgevoerd moeten worden. Dit zijn daarom vaak publieke organisaties geworden. Deze publieke organisaties pakken de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van een moeilijke taak op, maar zouden dan ook de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van hun personeel op moeten pakken.
De vraag is waar de verantwoordelijkheid van de organisatie begint en waar de verantwoordelijkheid van de werknemer ophoudt. Foucault zegt hierover in zijn latere werk dat zelfzorg van een individu een belangrijk ethisch aspect is. Individuen zijn de kunst om voor zichzelf te zorgen kwijt geraakt doordat dit in de loop van de geschiedenis steeds meer is uitbesteed aan professionals. Eerst de kerken en later het onderwijs en de geestelijke gezondheidszorg. Hij stelt dat het leven gezien kan worden als een “kunstwerk” dat je zelf vorm geeft. (Foucault, 1984) Natuurlijk moet er opvang blijven bestaan voor mensen die dit niet voor elkaar krijgen, maar een individu zou over middelen en technieken moeten beschikken om zichzelf te besturen. Maar wanneer een volwassen persoon solliciteert bij de politie, zou men logischerwijs kunnen verwachten dat hij beseft dat hij in aanraking kan komen met agressie en schokkende situaties. Maar er valt daarnaast voor de werknemer ook veel te winnen: hij ontleent een gedeelte van zijn identiteit aan de organisatie. Het individu geeft zijn leven dus vorm door te kiezen voor het risico en de status die dit met zich mee brengt.
De organisatie is dan te zien als een systeem waar het individu deel van uit maakt. “Het systeem is er niet voor de enkeling,” stelt Piet Weisfelt, “ook al profiteert de enkeling van het systeem.” (Weisfelt, 2005, blz. 16). Het lijkt veeleer omgekeerd te zijn: de enkeling krijgt zijn betekenis door het systeem te dienen. Dit lijkt vooral op te gaan voor geüniformeerde beroepen. Maar Harry Kunneman spreekt over de kolonisatie van het vermogen tot betrokkenheid, samenwerking en verbinding van werknemers door de organisatie. Werknemers worden gestimuleerd zo veel mogelijk van zichzelf te geven aan de organisatie, maar wanneer de situatie veranderd blijken mensen en hun commitment ineens manipuleerbare grootheden te zijn en komt er niet veel terug voor die betrokkenheid. (Kunneman, 2009) Er zijn veel veteranen die dit zo ervaren. Of is het meer een kwestie van geven en nemen? Dan zou psychotrauma de prijs zijn voor de beroepstrots die een functie met zich mee brengt. Een hoge prijs in sommige gevallen, die achteraf betaald wordt en die lang niet iedereen van te voren weet in te schatten. Je mag verwachten dat de organisatie haar verantwoordelijkheid neemt om verhouding tussen geven en nemen in balans te houden. En dat kan al vóór de blootstelling aan de eigenlijke risico’s: bijvoorbeeld door het personeel goed te informeren, maar ook door te zorgen voor een cultuur waarin het bespreken en de aanpak van problemen vanzelfsprekend is.
De organisatie is er zelf ook bij gebaat wanneer de energie van haar werknemers beschikbaar is om de doelen van de organisatie te realiseren. Om een organisatie in stand te houden, is het belangrijk om te investeren in de werknemer en diens loyaliteit ten opzichte van de organisatie. Het mes snijdt dus wel degelijk aan twee kanten. Piet Weisfelt stelt in dit opzicht dat binnen een gezonde organisatie de werknemer in eerste instantie lid is van het systeem en pas in tweede instantie een individu. Dat maakt dat de gezamenlijke belangen belangrijker zijn dan de individuele. Wanneer een werknemer toch individuele belangen voor laat gaan, zullen de andere werknemers dit corrigeren. (Weisfelt, 2005) Deze vooronderstelling over de werking van een systeem houdt wel een gevaar voor het individu in zich. Wanneer een individu door psychotrauma niet meer in staat is de doelen van de organisatie voor te laten gaan, en de andere leden van het systeem (collega’s, leidinggevenden) dit niet kunnen corrigeren, bestaat het gevaar dat het individu verstoten wordt en de organisatie zonder hem verder gaat. Wanneer de oorzaak van de onmacht van de werknemer ligt binnen de organisatie, moet de organisatie verantwoordelijkheid nemen. Dit kan door de mogelijke maatregelen die genomen kunnen worden om het individu weer mee te laten doen te intensiveren en professionaliseren en door nazorg te bieden als een individu de organisatie moet verlaten.
Conclusies en aanbevelingen
Defensie levert zorg aan haar werknemers om hen inzetbaar te houden, zodat de doelen van de organisatie kunnen worden behaald. Daarnaast heeft Defensie ook een morele verantwoordelijkheid om zorg te bieden aan hen die door het werk klachten ontwikkelen. Dit geldt zowel voor zorg tijdens het werken in de organisatie, als daarna. De geschiedenis van de zorg aan veteranen laat zien dat hierin al grote stappen in de goede richting zijn gemaakt. De veteraan is uit zijn verdomhoekje gehaald en in het voetlicht gezet en de zorg krijgt steeds meer vorm. Defensie is de laatste jaren steeds meer praktische en financiële verantwoordelijkheid gaan nemen voor haar veteranen en loopt daarmee in de pas met andere nationaliteiten. Dit is een belangrijke geste van erkenning richting de veteranen. En erkenning, in dit geval van de organisatie, is een belangrijke eerste stap op weg naar genezing. (O'Byrne, 2007) Maar er zijn ook belangrijke verschillen. Vooral in de Verenigde Staten is Defensie nadrukkelijker aanwezig in de uitvoering van het veteranenbeleid dan in Nederland het geval lijkt te zijn. Het lijkt daarbij te gaan om een verschil in PR en het feit dat het Nederlandse ministerie van Defensie pas later een verantwoordelijkheid is gaan nemen voor de veteranenproblematiek. Er waren toen al een aantal particuliere initiatieven ontstaan om de ontbrekende zorg in te vullen. Niet alleen hebben deze organisaties daardoor veel meer ervaring, ook zagen zij in de bemoeienis van Defensie een bedreiging in hun voortbestaan. Dit maakt dat de samenwerking nog niet altijd vlekkeloos verloopt, waarmee de belangen van de veteraan soms ondergeschikt worden gemaakt aan organisatorische belangen.
Daarnaast valt op dat Defensie ten opzichte van andere organisaties in de publieke sector bij de opvang na schokkende gebeurtenissen sneller gebruik maakt van professionele hulpverlening. Deze opvang is discursief van aard en kan hierdoor juist uitstekend door (opgeleide) collega’s worden gedaan. Er zijn wel onderdelen die een collegiaal opvangteam hebben, maar dit is zeker geen gemeengoed. Dit is vreemd, omdat juist binnen Defensie de groepscohesie erg sterk is. De kameraadschap is één van de hoogst aangeschreven waarden en dat blijkt ook uit de vele initiatieven op het gebied van lotgenotencontact onder veteranen. Het feit dat het zorgsysteem van Defensie meer geprofessionaliseerd is komt voort uit het feit dat de wetgever heeft bepaald dat Defensie een speciale verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van haar werknemers. Militairen zijn onder de krijgstucht gesteld en hebben daarmee een andere rechtspositie dan burgers. Dit betekent dat zij in bepaalde omstandigheden beperkingen ten aanzien van het uitoefenen van grondrechten hebben. Zo mogen zij niet staken en kunnen ze vrijheidsbeperkingen opgelegd krijgen. De politiek ziet dat in en stelt daar iets tegenover. Het is alleen de vraag of Defensie op deze manier haar verantwoordelijkheid neemt, of dat zij hiermee de werknemers juist een kans ontneemt. Het professionaliseren en protocolleren van de zorg past bij de modernistische Defensieorganisatie. Het maakt dat medewerkers erg snel in aanraking komen met, bijvoorbeeld, militair social work en niet de kans krijgen hun eigen veerkracht te ervaren. Hierdoor ontstaat een cultuur waarbij de verantwoordelijkheid van negatieve gevoelens wordt uitbesteed aan de hulpverlening. Dit staat haaks op de ideeën van het emancipatorisch hulpverlenen en ontneemt werknemers de ervaring dat zij zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen voor hoe het met hen gaat.
De betutteling in de zorg voor haar actieve medewerkers en de aarzelende rol in de zorg voor het veteranen is opvallend. De inzet van professionals als militair social workers zou beter verdeeld kunnen worden over beide groepen. Voor actieve medewerkers kan meer gebruik gemaakt worden van collegiale opvangteams en de eigen kracht van het individu. Wanneer de huidige werknemers bovendien meer leren vertrouwen op eigen kracht, zorgt dit in de toekomst voor een nieuwe generatie veteranen die beter in staat zal zijn haar eigen problemen de baas te kunnen. En dat is de meest ethische manier om de morele verantwoordelijkheid op te pakken.
© 2012 - 2024 Social-matters, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Nederlandse veteranenDe Nederlandse veteranen zijn oud-militairen die Nederland hebben gediend in oorlogsomstandigheden of in vredesmissies.…
Bronnen en referenties
- Affairs, U. D. (2010, augustus 19). VA History. Opgeroepen op december 20, 2010, van United States Department of Veteran Affairs: http://www.va.gov
- Angelien Eijsink, M. P. (2010, juni 15). Voorstel van wet van de leden Eijsink, Poppe, Pechtold en Peters tot vaststelling van regels omtrent de bijzondere zorgplicht voor veteranen (veteranenwet). Memorie van toelichting TK 32 414 nr.3. Den Haag, Nederlands.
- Breda, A. K. (2001). Militayr Social Work in the South African National Defence Force. Military Medicine, vol. 166, 947-951.
- Crawfort, N. (2003). Helping South African veteranes find jobs, heal anger. Monitor staff, vol. 34, 88.
- Daley, J. G. (1999). Social work practice in the military. New York: Taylor & Francis Inc.
- Daley, J. G. (2003). Military Social Work, a multicountry comparison. International Social Work, vol. 46 (4), 437-448.
- Defensie, S. v. (2005, april 20). Hoofdlijnen van het veteranenbeleid. Brief van de Staatssecretaris van Defensie TK 21 490, nr. 26. Den Haag, Nederland.
- Foucault, M. (1984). Geschiedenis van de seksualiteit 3, De zorg voor zichzelf. Amsterdam: Boom.
- I. Bramsen, J. D. (1999). Deelname aan vredesmissies: gevolgen, opvang en nazorg. Een onderzoek onder veteranen, gezinsleden en zorginstellingen. Vrije Universiteit van Amsterdam.
- Jong, M. D. (2009). Sterke Schouders. Amsterdam: Impact.
- Kunneman, H. (2009). Voorbij het dikke-ik, bouwstenen voor een kritisch humanisme, deel 1. Amsterdam: SWP.
- O'Byrne, N. P. (2007). Social Work, een constructieve benadering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
- Organisation, Z. D. (2010, december 20). The organisation of ZDVO. Opgeroepen op december 27, 2010, van Website van ZDVO: http://www.zdvo.org
- Weisfelt, P. (2005). De wetten van de Stam. Soest: Nelissen.
- Weisfelt, P. (2006). De bestemming van het systeem, gezondheid en ziekte van het systeem en de consequenties voor individu, groep en organisatie. Soest: Nelissen.