Torastudie: Mozes opnieuw naar Farao - Exodus 6:1-23
In Exodus 6:1-23 wordt verteld dat Mozes voor de tweede keer naar Farao gaat. God zegt tegen Mozes dat Hij hem laat zien wat Hij Farao zal doen. De Eeuwige zal het Volk Israël uit Egypte bevrijden. Mozes wordt verteld dat God de Eeuwige is die verscheen aan Abraham, Izaäk en Jakob, maar Hij heeft aan hen Zijn naam niet bekend gemaakt. Met hen sloot de Eeuwige een verbond.
Exodus 6:1-23
Toen zei de Eeuwige tot Mozes: nu zult gij zien, wat Ik Farao doen zal, want door een sterke hand zal hij hen laten heentrekken en door een sterke hand zal hij hen uit zijn land verdrijven. En God sprak tot Mozes en zei tot hem: Ik ben de Eeuwige. En Ik verscheen aan Abraham, aan Izaäk en aan Jakob als God, de Almachtige; maar met Mijn naam: de Eeuwige, werd Ik hun niet bekend. Ik heb zowel opgericht Mijn verbond met hen, hun te geven het land Kena'an het land van hun oponthoud, waar zij vertoefd hebben...En de zonen van Merarie: Machlie en Mushi; dit zijn de geslachten van de Leviet naar hun geboorten. En Am'ram nam zich Jochébed, zijn tante, tot vrouw, en zij baarde hem Aharon en Mozes; en de levensjaren van Amram waren honderd zeven en dertig jaar. En de zonen van Itshar: Korach en Népheg en Zichrie. En de zonen van Uzziël: Mishaël en Eltsaphan en Sithrie. En Aharon nam zich Elishéba, de dochter van Ammienadab, de zuster van Nachson, tot vrouw; en zij baarde hem nadab en Abiehoe, El'azar en Ithamar.
De volledige tekst in het Hebreeuws luidt:
א וַיֹּאמֶר יְהוָה אֶל-מֹשֶׁה עַתָּה תִרְאֶה אֲשֶׁר אֶעֱשֶׂה לְפַרְעֹה כִּי בְיָד חֲזָקָה יְשַׁלְּחֵם וּבְיָד חֲזָקָה יְגָרְשֵׁם מֵאַרְצוֹ. {ס} ב וַיְדַבֵּר אֱלֹהִים אֶל-מֹשֶׁה וַיֹּאמֶר אֵלָיו אֲנִי יְהוָה. ג וָאֵרָא אֶל-אַבְרָהָם אֶל-יִצְחָק וְאֶל-יַעֲקֹב בְּאֵל שַׁדָּי וּשְׁמִי יְהוָה לֹא נוֹדַעְתִּי לָהֶם. ד וְגַם הֲקִמֹתִי אֶת-בְּרִיתִי אִתָּם לָתֵת לָהֶם אֶת-אֶרֶץ כְּנָעַן אֵת אֶרֶץ מְגֻרֵיהֶם אֲשֶׁר-גָּרוּ בָהּ. ה וְגַם אֲנִי שָׁמַעְתִּי אֶת-נַאֲקַת בְּנֵי יִשְׂרָאֵל אֲשֶׁר מִצְרַיִם מַעֲבִדִים אֹתָם וָאֶזְכֹּר אֶת-בְּרִיתִי. ו לָכֵן אֱמֹר לִבְנֵי-יִשְׂרָאֵל אֲנִי יְהוָה וְהוֹצֵאתִי אֶתְכֶם מִתַּחַת סִבְלֹת מִצְרַיִם וְהִצַּלְתִּי אֶתְכֶם מֵעֲבֹדָתָם וְגָאַלְתִּי אֶתְכֶם בִּזְרוֹעַ נְטוּיָה וּבִשְׁפָטִים גְּדֹלִים. ז וְלָקַחְתִּי אֶתְכֶם לִי לְעָם וְהָיִיתִי לָכֶם לֵאלֹהִים וִידַעְתֶּם כִּי אֲנִי יְהוָה אֱלֹהֵיכֶם הַמּוֹצִיא אֶתְכֶם מִתַּחַת סִבְלוֹת מִצְרָיִם. ח וְהֵבֵאתִי אֶתְכֶם אֶל-הָאָרֶץ אֲשֶׁר נָשָׂאתִי אֶת-יָדִי לָתֵת אֹתָהּ לְאַבְרָהָם לְיִצְחָק וּלְיַעֲקֹב וְנָתַתִּי אֹתָהּ לָכֶם מוֹרָשָׁה אֲנִי יְהוָה. ט וַיְדַבֵּר מֹשֶׁה כֵּן אֶל-בְּנֵי יִשְׂרָאֵל וְלֹא שָׁמְעוּ אֶל-מֹשֶׁה מִקֹּצֶר רוּחַ וּמֵעֲבֹדָה קָשָׁה. {פ}
י וַיְדַבֵּר יְהוָה אֶל-מֹשֶׁה לֵּאמֹר. יא בֹּא דַבֵּר אֶל-פַּרְעֹה מֶלֶךְ מִצְרָיִם וִישַׁלַּח אֶת-בְּנֵי-יִשְׂרָאֵל מֵאַרְצוֹ. יב וַיְדַבֵּר מֹשֶׁה לִפְנֵי יְהוָה לֵאמֹר הֵן בְּנֵי-יִשְׂרָאֵל לֹא-שָׁמְעוּ אֵלַי וְאֵיךְ יִשְׁמָעֵנִי פַרְעֹה וַאֲנִי עֲרַל שְׂפָתָיִם. {פ}
יג וַיְדַבֵּר יְהוָה אֶל-מֹשֶׁה וְאֶל-אַהֲרֹן וַיְצַוֵּם אֶל-בְּנֵי יִשְׂרָאֵל וְאֶל-פַּרְעֹה מֶלֶךְ מִצְרָיִם לְהוֹצִיא אֶת-בְּנֵי-יִשְׂרָאֵל מֵאֶרֶץ מִצְרָיִם. {ס} יד אֵלֶּה רָאשֵׁי בֵית-אֲבֹתָם בְּנֵי רְאוּבֵן בְּכֹר יִשְׂרָאֵל חֲנוֹךְ וּפַלּוּא חֶצְרֹן וְכַרְמִי אֵלֶּה מִשְׁפְּחֹת רְאוּבֵן. טו וּבְנֵי שִׁמְעוֹן יְמוּאֵל וְיָמִין וְאֹהַד וְיָכִין וְצֹחַר וְשָׁאוּל בֶּן-הַכְּנַעֲנִית אֵלֶּה מִשְׁפְּחֹת שִׁמְעוֹן. טז וְאֵלֶּה שְׁמוֹת בְּנֵי-לֵוִי לְתֹלְדֹתָם גֵּרְשׁוֹן וּקְהָת וּמְרָרִי וּשְׁנֵי חַיֵּי לֵוִי שֶׁבַע וּשְׁלֹשִׁים וּמְאַת שָׁנָה. יז בְּנֵי גֵרְשׁוֹן לִבְנִי וְשִׁמְעִי לְמִשְׁפְּחֹתָם. יח וּבְנֵי קְהָת עַמְרָם וְיִצְהָר וְחֶבְרוֹן וְעֻזִּיאֵל וּשְׁנֵי חַיֵּי קְהָת שָׁלֹשׁ וּשְׁלֹשִׁים וּמְאַת שָׁנָה. יט וּבְנֵי מְרָרִי מַחְלִי וּמוּשִׁי אֵלֶּה מִשְׁפְּחֹת הַלֵּוִי לְתֹלְדֹתָם. כ וַיִּקַּח עַמְרָם אֶת-יוֹכֶבֶד דֹּדָתוֹ לוֹ לְאִשָּׁה וַתֵּלֶד לוֹ אֶת-אַהֲרֹן וְאֶת-מֹשֶׁה וּשְׁנֵי חַיֵּי עַמְרָם שֶׁבַע וּשְׁלֹשִׁים וּמְאַת שָׁנָה. כא וּבְנֵי יִצְהָר קֹרַח וָנֶפֶג וְזִכְרִי. כב וּבְנֵי עֻזִּיאֵל מִישָׁאֵל וְאֶלְצָפָן וְסִתְרִי. כג וַיִּקַּח אַהֲרֹן אֶת-אֱלִישֶׁבַע בַּת-עַמִּינָדָב אֲחוֹת נַחְשׁוֹן לוֹ לְאִשָּׁה וַתֵּלֶד לוֹ אֶת-נָדָב וְאֶת-אֲבִיהוּא אֶת-אֶלְעָזָר וְאֶת-אִיתָמָר.
Exodus 6:1
Toen zei de Eeuwige tot Mozes: nu zult gij zien, wat ik Farao doen zal.
"Nu zal je zien"
God zei tegen Mozes: Omdat je naar Mijn handelwijzen vraagt, "Nu zal je zien" - wat ik Farao zal doen, zal je getuige zijn, maar je zal niet zien wat ik zal doen met de koningen van de Zeven Natiën wanneer ik Israël het land zal binnenbrengen.
Exodus 6:2-3
En God sprak tot Mozes en zei tot hem: Ik ben de Eeuwige. En Ik verscheen aan Abraham, aan Izaäk en Jakob.
"Wat is Uw naam?"
God zei tegen Mozes: Ik betreur het verlies van degenen die zijn overleden. Vele keren openbaarde ik Mijzelf aan Abraham, Izaäk en Jakob; zij vroegen niet naar Mijn handelwijzen, noch vroegen ze Mij' "Wat is Uw naam?" Je vraagt echter vanaf het begin: "Wat is Uw naam?" En nu zeg je tegen Me, "U heeft Uw volk niet gered!"
Handelwijzen
Mijn handelwijzen; niet als Abraham, tot wie ik gezegd had: want door Izak zal van u kroost genoemd worden (Genesis 21:12), en tot wie Ik daarna gezegd heb: breng hem tot brandoffer, en die toch geen bedenkingen tegen Mij maakte.
Exodus 6:6-7
Ik zal uw wegvoeren...Ik zal u redden...Ik zal u verlossen...Ik zal u nemen.
Vier uitdrukkingen van verlossing
De vier uitdrukkingen van verlossing (vertegenwoordigd bij het Pesach seder door de Vier Koppen wijn) relateren aan de vier aspecten van onze bevrijding uit Egypte.
- Ik zal u wegvoeren - onze fysieke verwijdering over de Egyptische grenzen.
- Ik zal u redden - onze bevrijding van Egyptische hegemonie.
- Ik zal u verlossen - de eliminatie van toekomstige slavernij.
- Ik zal u nemen - onze uitverkiezing van Gods Volk op de berg Sinaï, het doel van de Exodus.
Exodus 6:12
Doch Mozes sprak voor de Eeuwige, zeggende: zie, de kinderen Israëls luisteren niet naar mij, hoe zal Farao dan naar mij luisteren.
"Uit moedeloosheid en zware arbeid"
Het vorige vers meldt echter de reden waarom de Kinderen Israëls niet naar Mozes luisterden "uit moedeloosheid en zware arbeid" Waarom leidde Mozes hieruit af dat Farao hem niet zou gehoorzamen?
Mozes wist dat de macht van een leider ontleend wordt aan zijn volk. Als hij niet in staat was hun harten te penetreren zou hij niets namens hen kunnen bereiken.
Exodus 6:20
En Amram nam zich Jochébed, zijn tante, tot vrouw.
Verboden huwelijk
Waarom ging God akkoord dat een groot man zoals Mozes het product is van een huwelijk dat bestemd was verboden te worden? (Nadat de ontvangst van de Tora, wordt het trouwen met een tante als incestueus beschouwd). Omdat geen man aangesteld wordt als een autoriteit over de gemeenschap tenzij er iets verwerpelijk in zijn verleden heeft plaats gehad (zoals ook het geval was met Koning David die een nakomeling is van een legaal kwestieus huwelijk tussen Boaz en Ruth).
Exodus 6:23
En Aharon nam zich Elishéba, de dochter van Ammienadab, de zuster van Nachson, tot vrouw.
Dochter van Ammienadab
Omdat er staat dat zij de dochter was van Ammienadab, zou het niet duidelijk zijn dat zij de zuster is van Nachson? Iemand die een vrouw neemt moet informeren naar het karakter van haar broers.
Samenvatting - vragen
Om voor uzelf te controleren of u de tekst goed begrepen heeft volgt hier een aantal vragen. De antwoorden vindt u terug in bovenstaande tekst.
- Wat zal Mozes wel zien en wat niet?
- Wat vroegen Abraham, Izaäk en Jakob niet en Mozes wel aan God?
- Wat zijn de vier uitdrukkingen van verlossing?
- Waarom luisterden de Kinderen van Israël niet naar Mozes?
Lees verder